Arrondissementsrechtbank te Amsterdam Sector Bestuursrecht
afdeling voorlopige voorzieningen
UITSPRAAK ALS BEDOELD INARTIKEL 8:84 VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
reg.nr.: AWB 00/2868 NABW
inzake: [verzoekster] geboren op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats],
Verzoekster
tegen: het college van burgemeester -wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder.
1.AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT
Besluit van verweerder van 20 april 2000, nr.50/5221/1 003.
2. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij het bestreden besluit heeft verweerder meegedeeld dat de uitkering in gevolge de Algemene bijstandswet van verzoekster met ingang van 19 mei 2000 wordt beëindigd.
Tegen dit besluit heeft mr. W. de Vries, advocaat te Amsterdam namens verzoekster op 8 mei 2000, aangevuld bij brief van 23 mei 2000, bezwaar gemaakt.
Bij brief van 15 mei 2000 heeft mr. W. de Vries, voornoemd, zich namens verzoekster tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft op 29 mei 2000 desgevraagd de op de zaak betrekking hebbende stukken ter griffie ingezonden.
Het verzoek is op 9 juni 2000 ter zitting behandeld. Verzoekster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr .De Vries, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr .J .M. Boegborm, werkzaam bij de gemeentelijke sociale dienst.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordcel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster heeft de Ierse nationaliteit. Zij is laatstelijk op 6 maart 1997 met haar twee kinderen, [kind1], geboren op [geboortedatum] 1984, en [kind2], geboren op [geboortedatum] 1986, Nederland ingereisd. De kinderen van verzoekster bezitten de Nederlandse nationaliteit. Sedert l0 maart 1991 ontving verzoekster een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Deze uitkering is met ingang van 1 september 1998 beëindigd in verband met de per 1 juli 1998 in werking getreden wet van 26 maart 1998, Stb. 203, de zogenoemde Koppelingswet. Tegen deze beëindiging is bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 november 1998 is het bezwaar gegrond verklaard en is de bijstandsverlening voortgezet.
Op 18 maart 1997 heeft verzoekster een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf {vtv) met als doel: "verblijf bij minderjarige kinderen". Deze aanvraag is afgewezen. Nadat het bezwaar tegen de afwijzing ongegrond was verklaard, heeft verzoekster beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 23 juli 1999 is het beroep ongegrond verklaard. Verzoekster heeft op 7 oktober 1999 een nieuwe aanvraag voor een vtv ingediend.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder besloten de uitkering te beëindigen omdat verzoekster niet langer een geldige verblijfstatus heeft.
Verzoekster kan zich met dit besluit niet verenigen en heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in rechte kan standhouden. Op de nieuwe aanvraag voor een verblijfsvergunning is nog niet beslist. De stelling in het besluit dat verzoekster niet langer een geldige verblijfstatus heeft is onjuist.
Zij heeft geen verblijfsrecht in de zin van artikel 1b, aanhef en onder I van de Vreemdelingenwet (Vw). Ten opzichte van de situatie in november 1998 en in oktober 1999 is echter geen wijziging opgetreden. Toen oordeelde verweerder nog dat het Europees Verdrag voor Sociale en Medische Bijstand (EVSMB) tot voortzetting van de uitkering noopte in afwijking van de bepalingen van de Koppelingswet. Met de enkele verwijzing naar de ongewijzigde verblijfspositie van verzoekster en zonder nadere motivering berust het bestreden besluit niet op een draagkrachtige motivering. In het bestreden besluit is vermeld dat verzoekster op 17 april 2000 niet is verschenen bij de sociale dienst om een mondelinge toelichting te geven. waardoor de sociale dienst niet over informatie beschikt die een andere beslissing mogelijk maakt. Bij brief van 10 april 2000 is aan de sociale dienst naar voren gebracht dat de beëindiging van de uitkering in strijd is met artikel 1 van het EVSMB en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Op 14 april 2000 is vervolgens telefonisch contact opgenomen met de behandelende medewerker van de Sociale Dienst en is de vraag naar voren gebracht of een bezoek aan het kantoor nog wel zinvol was. De medewerker had geen bezwaar tegen het afzien van een gesprek met verzoekster, gelet op de brief van 10 april 2000 en de gang van zaken bij een eerder bezoek in oktober 1999.
Ten tijde van het bestreden besluit verbleef verzoekster rechtmatig in Nederland in de zin van artikel 1 b, aanhef en onder 3 van de Vw, nu zij in afwachting is van haar aanvraag om toelating in Nederland. Gelet hierop zijn de bepalingen in artikel 7 van de AbW en artikel 1 van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz strijdig met het bepaalde in artikel 26 van het IVBPR.
De president wordt verzocht te bepalen dat verzoekster recht heeft op een voorschot op een uitkering op grond van de Abw volgens de voor haar geldende bijstandsnorm alsmede dat verweerder wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure.
Ter zitting heeft verzoekster nog doen meedelen dat haar nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning in oktober 1999 niet terstond is afgewezen op grond van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht omdat er sprake was van relevante nieuwe omstandigheden waaronder het feit dat één van de kinderen van verzoekster onder toezicht is gesteld.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster geen recht heeft op bijstand zolang haar verblijfstatus niet door de Vreemdelingenpolitie is veranderd.
Ter zitting heeft verweerder nog aangevoerd dat het bestreden besluit gebaseerd is op de circulaire van de mnister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid d.d. 17 februari 2000 naar aanleiding van de uitspraak van het gerechtshof te Den Haag van 20 januari 2000 waarbij de uitspraak van de president van de rechtbank te Den Haag d.d. 7 oktober 1999 werd vernietigd. In oktober 1999 is niet tot intrekking van de uitkering overgegaan omdat toen nog de instructie gold dat de uitkering in gevallen als dat van verzoekster bij rechtmatig verblijf diende te worden voortgezet.
De president heeft het volgende overwogen.
Sinds de inwerkingtreding van de Koppelingswet luidt artikel 7 Abw voor zover hier van belang als volgt:
"1. Iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
2. Met de Nederlander bedoeld in het eerste lid wordt gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1 b. aanhef, en onder I Vw.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel 1b, aanhef, en onder 1 Vw. voor de toepassing van de wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:
a. (..); of
b in nader bij die maatregel aan te wijzen gevallen waarin de vreemdeling, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder I Vw, tijdig toelating in aansluiting op dat verblijf heeft aangevraagd, dan wel bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van het besluit tot toelating, totdat op die aanvraag, dat bezwaar of dat beroep is beslist.
De hiervoor genoemde algemene maatregel van bestuur is het Bestuit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz (Stb. 1998, 308, hierna: het Besluit).
Artikel 1b Vw luidt als volgt: "Vreemdelingen genieten in Nederland slechts rechtmatig verblijf:
1. op grond van een besluit tot toelating alsmede op grond van toelating als gemeenschapsonderdaan tenzij deze onderdaan verblijf houdt in strijd met een beperking op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;
2 (..);
3 in afwachting van de beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge deze wet dan wel op grond van een beschikking ingevolge deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uizetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten;
4 (..);
5 (..).
Nu verzoekster niet beschikt over de Nederlandse nationaliteit en er ten aanzien van haar geen sprake is van rechtmatig verblijf in de zin van voormeld artikel 1.b. onder 1, Vw, kan zij aan het bepaalde in artikel 7, tweede lid, Abw geen aanspraak op gelijkstelling met een Nederlander ontlenen. Tevens moet onder de gegeven omstandigheden en als vaststaand worden aangenomen dat verzoekster aan het bepaalde bij of krachtens artikel 7, derde lid, Abw evenmin een zodanige aanspraak evenmin kan ontlenen.
Verzoekster heeft zich beroepen op het discriminatieverbod dat onder meer is neergelegd in artikel 1 EVSMB en in artikel 26 Van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
In navolging van de uitspraak van deze rechtbank van 4 augustus 1999 (zie o.8. RSV Katern 1999. nr. 10), die betrekking had op de kinderbijslagverzekering, is de president voorshands van opvatting dat er in de in casu aan de orde zijnde bepalingen sprake is van een onderscheid naar nationaliteit, hetgeen slechts is toegestaan indien daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat.
In de genoemde uitspraak is onder meer overwogen dat de met de Koppelingswet nagestreefde beleidsdoelstellingen in beginsel een rechtvaardigingsgrond opleveren voor een onderscheid naar nationaliteit als het onderhavige, en voorts dat die wet een geschikt, genuanceerd en proportioneel middel vormt om de beoogde doelstellingen te verwezenlijken. Tevens werd echter overwogen dat ten aanzien van bepaalde categorieën van vreemdelingen een rechtvaardiging voor het bedoelde onderscheid naar nationaliteit ontbreekt. Dit laatste geldt met name ten aanzien van vreemdelingen die vóór het in werking treden van de Koppelingswet reeds verzekerd waren ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet en die een uitspraak in beroep en/of een voorlopige voorziening tegen een afwijzende beslissing op hun verzoek om toelating op een of andere wijze in Nederland mogen afwachten. Het afbouwen van de door deze vreemdelingen opgebouwd rechtspositie (op het gebied van de sociale verzekering) achtte de rechtbank eerst gerechtvaardigd vanaf het ogenblik waarop vast staat dat de vreemdeling inderdaad geen verblijfstatus toekomt waaraan die sociale verzekeringsrechten -in casu de kinderbijslagverzekering- gekoppeld is.
De president neemt de hierboven weergegeven overwegingen van de rechtbank over en legt ze ten grondslag aan zijn voorlopig oordeel in de onderhavige zaak.
Verzoekster was reeds v66r de inwerkingtreding van de Koppelingswet in het genot van een bijstandsuitkering. Voorzover de Koppelingswet het verlies van haar uitkering zou meebrengen, moest die wet dus buiten toepassing worden gelaten zolang nog niet vaststond dat haar geen verblijfstatus toekwam waaraan een recht op bijstand gekoppeld is.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 23 juli 1999 verzoeksters beroep tegen de weigering van een verblijfsvergunning ongegrond verklaard. Daarmee kwam vast te staan dat haar geen verblijfstatus toekwam waaraan een recht op bijstand gekoppeld is. Verweerder heeft toen echter de uitkering van verzoekster niet beëindigd. Toen verzoekster in oktober 1999 een nieuwe aanvraag voor een verblijfsvergunning indiende ontstond opnieuw een situatie waarin zij de uitkomst van de procedure in Nederland mocht afwachten terwijl haar bijstandsuitkering nog steeds doorliep.
Onder verwijzing naar de boven aangehaalde uitspraak van 4 augustus 1999 van de meervoudige kamer van deze rechtbank acht de president het aannemelijk dat het bestreden besluit niet in rechte zal kunnen standhouden.
Naar het oordeel van de president weegt het belang van verzoekster bij het toekennen van de gevraagde voorlopige voorziening zwaarder dan de belangen betrokken bij de onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit, zodat er aanleiding is het verzoek toe te wijzen.
Gelet op het voorgaande zal verweerder worden veroordeeld in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van f. 1420,-.
-wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
-schorst het bestreden besluit;
-bepaalt dat verweerder aan verzoekster voorschotten zal verlenen ter hoogte van de voor haar geldende bijstandsnorm;
-bepaalt dat deze voorlopige voorziening vervalt zes weken na de bekendmaking van verweerders beslissing op verzoeksters bezwaar tegen het bestreden besluit;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van f. 1420, (zegge: veertienhonderd twintig gulden), te betalen door de gemeente Amsterdam aan verzoekster;
-bepaalt dat de gemeente Amsterdam het griffierecht ten bedrage van f. 60, -aan verzoekster vergoedt.
Gewezen door
mr. T. van Peijpe. fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. E.J. Lambo. griffier
en uitgesproken in het openbaar op: 23 juni 2000 door mr .T. yan Peijpe , in tegenwoordigheid van de griffier .
de griffier , de president,
Afschrift verzonden op: 23 JUNI 2000