Parketnummer: 13/021040-00
datum uitspraak: 21 september 2000
op tegenspraak
+-------------------+
| VERKORT VONNIS |
+-------------------+
van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, achtste meervoudige kamer B, in de strafzaak tegen:
[verdachte]
geboren te [woonplaats] op [geboortedatum],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 7 september 2000 en tevens naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van de politierechter in deze rechtbank van 4 augustus 2000.
1. Telastelegging.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage 1 aan dit vonnis is gehecht.
De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen.
---
3. Waardering van het bewijs.
De raadsman heeft de rechtmatigheid van het door de burgemeester van Amsterdam gegeven bevel tot verwijdering uit het door hem aangewezen noodgebied voor de duur van 14 dagen, bestreden.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Aan verdachte is met toepassing van artikel 2.6 A, tweede lid van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Amsterdam met ingang van 19 juli 2000 een zogenaamd 14-dagen bevel gegeven, welk bevel op 26 juli 2000 aan verdachte is uitgereikt. Vervolgens is verdachte op 26 juli 2000 aangehouden op verdenking van overtreding van dit bevel.
Tegen genoemd 14-dagen bevel kan op grond van de Algemene Wet Bestuursrecht binnen 6 weken na uitreiking een bezwaarschrift worden ingediend. Tevens bestaat na indiening van het bezwaarschrift de mogelijkheid om een voorlopige voorziening, in de vorm van schorsing van het bevel, te vragen bij de President van de rechtbank Amsterdam. Van beide mogelijkheden wordt melding gemaakt in het bestreden 14-dagen bevel.
De rechtbank stelt vast dat verdachte van deze mogelijkheden geen gebruik heeft gemaakt.
De rechtbank neemt als uitgangspunt, zoals de Hoge Raad heeft bepaald in zijn uitspraak van 6 juni 1995 (NJ 1995, 696), dat indien tegen een onderliggend besluit een met voldoende waarborgen omklede administratieve rechtsgang voor verdachte heeft opengestaan, de strafrechter in beginsel ervan kan en moet uitgaan dat dit besluit zowel wat haar wijze van totstandkomen als wat haar inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen.
Slechts door bijkomende omstandigheden in een bijzonder geval kunnen de aan dit uitgangspunt verbonden bezwaren zo klemmend worden dat hierop een uitzondering moet worden gemaakt.
De raadsman heeft zijn verweren gebaseerd op artikel 2 vierde Protocol van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM), de artikelen 8, 9, 10 en 11 EVRM, de grondwet, alsmede verweren gericht tegen de rechtsgeldigheid van de onderliggende 8-uurs bevelen.
Deze verweren kunnen in het kader van deze uitspraak niet worden getoetst. De rechtbank moet er immers vanuit gaan dat het aan verdachte gegeven 14-dagen bevel in overeenstemming is met de wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen, de grondrechten daaronder begrepen. Verdachte heeft de gelegenheid gehad zijn bezwaren tegen het 14-dagen bevel in een bestuursrechtelijke procedure naar voren te brengen, doch verdachte heeft hier geen gebruik van gemaakt zodat het 14-dagen bevel rechtskracht heeft verkregen, en de rechtbank uitgaat van de rechtmatigheid van het bestreden bevel. Dit betekent, kort gezegd, dat de rechtbank, oordelend als strafrechter, niet het aan de vervolging ten grondslag liggende bevel zal toetsen en derhalve aan de door de raadsman gevoerde algemene verweren zal voorbij gaan. Zulks geldt evenzo voor het door de raadsman aangevoerde verweer dat er sprake zou zijn van een persoonsverwisseling met betrekking tot een op 12 juli 2000 gegeven 8-uurs bevel. Ook dit argument zal in het kader van deze strafzaak niet worden behandeld aangezien dit in een bestuursrechtelijke procedure aan de orde had kunnen komen.
Van bijzondere omstandigheden die uitzondering op bovenomschreven uitgangspunt zouden rechtvaardigen is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals is aangegeven op de aan dit vonnis bijlage 2 gehechte -gestreepte- kopie van de telastelegging. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
4. Het bewijs.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van de feiten.
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld een beroep te doen op
-kort samengevat- overmacht van verdachte aangezien verdachte als gevolg van zijn woonsituatie, zijn werkzaamheden, zijn
kerkbezoek of de uitoefening van zijn stemrecht, gedwongen was zich in het noodgebied te begeven, verwerpt de rechtbank dit verweer.
In het algemeen kan er sprake zijn van feitelijke omstandigheden die vanwege hun uitzonderlijke of buitengewone karakter tot gevolg hebben dat naleving van een strafrechtelijke norm niet gevergd kan worden.
Deze onderdelen van het verweer zijn echter slechts in algemene zin aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de situaties zoals door de raadsman omschreven zich in dit concrete geval voordeden, zodat er naar het oordeel van de rechtbank ook in die gevallen van een overmachtsituatie geen sprake is.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.