Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
meervoudige kamer
inzake: A, wonende te B, eiser,
tegen: de korpsbeheerder van het regiokorps Amsterdam-Amstelland, verweerder.
I. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT
Besluit van verweerder van 25 augustus 1999.
II. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 4 februari 1999 heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld
Tegen dit besluit is door eiser op 9 maart 1999 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Verweerder heeft bij bestreden besluit het bezwaarschrift ongegrond verklaard en de beslissing tot buiten functiestelling gehandhaafd.
Bij brief van 5 oktober 1999 heeft eiser een beroepschrift ingediend tegen het besluit van 25 augustus 1999.
Verweerder heeft op 30 november 1999 afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Bij brief van 8 december 1999 heeft hij een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van de rechtbank van 16 maart 2000, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. A.J.M. van Meer, werkzaam bij SRK rechtsbijstand in Zoetermeer. Namens verweerder is verschenen mr. Th. Tanja, juridisch medewerker bij het korps van verweerder.
Bij de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser is brigadier van politie en was ten tijde van hier van belang als zodanig met een drietal collega’s, de heren X, Y en Z, werkzaam bij […]) op het bureau […]. Als vervolg en reactie op een tussen eiser en één of meer collega’s (allen werkzaam bij deze […]) gerezen conflict is onder leiding van W, hoofdinspecteur van politie en chef [….], een zogenoemd huishoudelijk onderzoek gestart.
In dat kader heeft Y, op 2 februari 2000 - kort en zakelijk samengevat - onder andere verklaard dat eiser tegen collega’s van andere politiediensten - in strijd met daarover vooraf gemaakte afspraken - details over een onderzoek heeft verteld die afgeschermd zouden moeten blijven, dat hij onlangs eiser een uitlating heeft horen doen tegen een collega, W, die in een zogenoemd BIO (Bureau Interne Onderzoeken)-onderzoek werd genoemd, welke uitlating bij hem vragen had doen oproepen (dit voorval wordt door Y beschreven als ‘een vreemde ervaring’), dat eiser de laatste tijd vrijwel elke avond een horecagelegenheid op de Zeedijk bezoekt en dat eiser kort geleden een informant op een onheuse wijze heeft behandeld. Bij deze opsomming heeft de rechtbank die feiten achterwege gelaten, waarover Y heeft verklaard dat hij die niet zelf heeft waargenomen, maar heeft gehoord van collega X.
Voorts is in het kader van vorenbedoeld onderzoek op 2 februari 2000 Z, gehoord die onder andere - kort en zakelijk samengevat - heeft verklaard, dat eiser regelmatig tijdens de nachtdienst te vroeg naar huis gaat en dat eiser vrijwel elke avond een horecagelegenheid op de Zeedijk bezoekt. Voorts heeft hij verklaard dat hij eveneens de reeds door Y genoemd uitlating van eiser tegen collega W, die werd genoemd in een BIO-onderzoek, heeft gehoord en dat deze uitlating ook bij hem vragen opriep. Nadat eiser deze uitlating had gedaan was er vervolgens een ‘verdacht sfeertje’ ontstaan op de afdeling, aldus steeds Z.
Eerdergenoemde X heeft op 3 februari 2000 - kort en zakelijk samengevat
- onder andere verklaard, dat eiser - ondanks afspraken die hij en eiser daarover hadden gemaakt - privé-contacten heeft onderhouden met een informant, dat eiser recentelijk met grote korting een geluidsinstallatie heeft gekocht bij een ondernemer op de Zeedijk, dat eiser in zijn bijzijn vertrouwelijke informatie uit een lopend onderzoek heeft verteld aan een derde, dat eiser recent - in strijd met daarvoor van kracht zijnde regels - de identiteit van een informant heeft verstrekt aan collega’s van een ander team, dat eiser tijdens nachtdiensten regelmatig te vroeg naar huis gaat en dat eiser op een volgens hem dwangmatige manier een horecagelegenheid op de Zeedijk bezoekt.
Eerdergenoemde W, leider van dit huishoudelijk onderzoek, heeft op 4 februari om/vanaf 11.45 uur tegenover twee medewerkers van het BIO verklaard, dat er naar zijn mening in de hiervoor genoemde verklaringen aspecten zitten waarvan hij de stellige indruk heeft dat het het lekken van informatie zou kunnen betreffen. Dat betreft het voorval - waarover hij zegt ook rechtstreeks door X te zijn geïnformeerd - dat eiser tegen een met hem bevriende eigenaar van een horecagelegenheid mededelingen heeft gedaan over een project/onderzoek betreffende een hotel waarbij eiser zelfs aan deze eigenaar zou hebben medegedeeld dat dat hotel ‘onder de tap zou staan’. Dit geldt eveneens voor het voorval waarover zowel X als Y hebben verklaard (het contact van eiser met een collega die zou worden genoemd in een BIO-onderzoek) en dat door X wordt beschreven als ‘een vreemde ervaring’.
Op 4 februari 1999 vanaf ongeveer 13.40 uur - ter terechtzitting is door verweerder naar voren gebracht dat W op dat moment zijn verklaring reeds volledig had afgelegd - is eiser in opdracht van de officier van justitie gehoord als verdachte door medewerkers van het BIO. Hij heeft tijdens dat verhoor bevestigd dat hij de betreffende horecaondernemer reeds vele jaren kent, dat hij hem regelmatig ‘tegenkomt in de buurt’ en dat hij die horecaondernemer op een gegeven moment, omdat het onderzoek niet wilde vlotten, om een dienst heeft gevraagd op een wijze dat hij, de horecaondernemer, kon bevatten dat de politie bezig was met een onderzoek in relatie tot dat hotel. Dat hij ook gezegd zou hebben dat het betreffende hotel ‘onder de tap stond’ zou kunnen, maar kan hij zich niet herinneren. Met betrekking tot dit contact zegt hij geen zogenoemd tipformulier te hebben opgemaakt. Voorts heeft eiser toen verklaard dat hij op 21 januari 1999 over een lopend BIO-onderzoek heeft gehoord, in welk kader onder andere onderzoek werd verricht naar het gedrag van collega W, en dat hij enige tijd daarna een conversatie heeft gehad met deze collega over een ander BIO-onderzoek, dan het BIO-onderzoek waarin haar gedrag voorwerp van onderzoek was. Verder heeft hij tijdens dat verhoor verklaard te kunnen begrijpen dat zijn collega’s Y en Z onbegrip hadden over zijn - eisers - houding op de kamer tegen die W.
Vervolgens heeft verweerder eiser op dezelfde dag, direct aansluitend op eerdergenoemd verhoor, in afwachting van de uitkomsten van nader onderzoek en nadere besluitvorming, met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld, omdat bij hem - gelet op de inhoud van de op 3 februari 1999 afgelegde verklaringen, waarvan eiser de gerezen ernstige twijfel niet heeft kunnen wegnemen in zijn verklaring - een gerede verdenking was ontstaan dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim, welk zeer ernstig plichtsverzuim, naar het zich toen liet aanzien, in elk geval bestond in herhaalde overtreding door eiser van voor de […] geldende voorschriften, onder meer door de vertrouwelijkheid van […]-informatie onvoldoende in acht te nemen en te bewaren. Verweerder heeft zich op grond daarvan op het standpunt gesteld dat eiser een zeer ernstig veiligheidsrisico vormde voor het korps. Voorts heeft hij aangekondigd dat er op korte termijn nader onderzoek zou gaan plaatsvinden. Als laatste heeft verweerder melding gemaakt van het feit dat hij zich heeft gerealiseerd dat hij eiser niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze te geven alvorens tot buitenfunctiestelling te besluiten, maar dat het spoedeisend belang in deze kwestie zich daartegen heeft verzet.
Op 15 februari 1999 is eiser gehoord in het kader van een tegen hem gericht disciplinair onderzoek.
Bij brief van 18 februari 1999 heeft verweerder eiser medegedeeld dat uit het strafrechtelijke onderzoek van het BIO niet is gebleken dat eiser zich aan enig strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Voorts maakt verweerder in die brief melding van het feit dat het zich laat aanzien dat in het huishoudelijk onderzoek ook geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die een dusdanig ernstige vorm van plichtsverzuim opleveren dat de straf van ontslag in de rede ligt. Om deze reden heeft verweerder besloten de buitenfunctiestelling met onmiddellijke ingang op te heffen.
Bij brief van 4 maart 1999 heeft de officier van justitie J. Plooy bevestigd dat eiser op 4 februari 1999 in zijn opdracht is gehoord als verdachte.
Eiser heeft zich in de bezwaarfase op het standpunt gesteld dat het besluit van 4 februari 1999 op alle punten onvoldoende is gemotiveerd. Voorts acht hij - kort samengevat - de inhoud van de afgelegde verklaringen onvoldoende zwaarwegend om daarop een buitenfunctiestelling te kunnen baseren. Tevens is hij van mening dat het onderzoek bijzonder onzorgvuldig is geweest en dat de belangenafweging op een uitermate discutabele wijze heeft plaatsgevonden. Ten slotte heeft hij gesteld dat artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geschonden. Het procesbelang van eiser is naar zijn mening gelegen in het feit dat dit besluit zal worden opgenomen in het persoonsdossier van eiser, hetgeen op termijn verdergaande nadelige consequenties voor hem kan hebben.
De hoorzitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 1999, alwaar eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen.
De hoor- en adviescommissie heeft op 17 augustus 1999 aan verweerder - onder meer en voorzover hier van belang - als volgt geadviseerd. Hetgeen jegens eiser onder meer naar voren is gebracht, te weten het schenden van de […]-richtlijnen door privé-contacten te onderhouden met informanten en door het verstrekken van vertrouwelijke informatie aan een bevriende horeca-ondernemer, berust op voldoende feitelijke grondslag. Op 4 februari 1999 was er voldoende aanleiding om tot de ordemaatregel te kunnen beslissen. Dat de […]-voorschriften zijn overtreden is voldoende gemotiveerd. De vereiste belangenafweging is correct gemaakt. De geuite bezwaren met betrekking tot de onzorgvuldigheid en vooringenomenheid van het onderzoek en de onderzoekers acht de commissie ongegrond. Door het achterwege laten van de zienswijzenprocedure is eiser niet in zijn belangen geschaad, omdat eiser voorafgaand aan het nemen van het besluit wel is gehoord, uit welk verhoor niet is gebleken dat de geuite verwijten elke grond misten; eiser heeft immers de feitelijke grondslag daarvan niet ontkend. Wel acht de commissie het wenselijk dat de motivering op dit punt wordt verbeterd in dier voege dat als motivering wordt opgenomen ‘dat het niet meer nodig wordt geoordeeld de zienswijze-procedure te volgen omdat A in de gelegenheid is geweest te reageren op de feitelijke grondslag van de jegens hem geuite verwijten’.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit van 25 augustus 1999 aan eiser medegedeeld dat hij zich met de inhoud van het advies van de adviescommissie en de daaraan ten grondslag liggende motivering kan verenigen. Op basis daarvan heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de motivering van het besluit heeft aangepast overeenkomstig hetgeen daarover in het advies is gesteld. Het onderhavige beroep richt zich tegen dit besluit.
De gronden van het beroep
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij onverminderd van mening blijft dat er een onvoldoende basis was voor een buitenfunctiestelling. Dit omdat eiser met betrekking tot de hem verweten gedragingen steeds een plausibele verklaring heeft afgelegd. Voorts blijft hij onverminderd van mening dat verweerder met betrekking tot het besluit van 4 februari 1999 artikel 4:8 Awb heeft geschonden. Eiser is evenmin gehoord voorafgaand aan het (op basis van de Wet openbaarheid van bestuur genomen) besluit van de officier van justitie waarmee toestemming is gegeven om de processen-verbaal van verhoor van eiser te gebruiken voor de afhandeling van het arbeids- c.q. tuchtrechtelijke geschil. Daarmee heeft de officier van justitie artikel 4:8 Awb geschonden als gevolg waarvan verweerder op onrechtmatige wijze gebruik heeft gemaakt van de inhoud van het strafrechtelijke verhoor.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij, gelet op de onderzoeksgegevens en op de wijze van totstandkoming daarvan, over voldoende gegevens beschikte om tot de ordemaatregel te kunnen beslissen. Ook voor het overige is er geen aanleiding om te oordelen dat het besluit rechtens onjuist is. Ten slotte heeft verweerder in eerste instantie naar voren gebracht dat naar zijn mening artikel 4:8 Awb niet op ontoelaatbare wijze is geschonden. Ter terechtzitting heeft hij afrondend de stelling betrokken dat niet geheel is uit te sluiten dat eiser wellicht ten onrechte niet is gehoord, doch dat dit geen consequenties dient te hebben voor het bestreden besluit.
Overwegingen
Ingevolge artikel 84, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) kan de ambtenaar in zijn ambt worden geschorst:
a. indien een strafrechtelijke vervolging terzake van een misdrijf tegen hem is ingesteld;
b. wanneer hem door het bevoegd gezag (…) het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is meegedeeld dan wel wanneer hem die straf is opgelegd of
c. wanneer naar het oordeel van het bevoegd gezag (…) het belang van de dienst dit vereist.
Ingevolge het tweede lid van bovengenoemd artikel geschiedt schorsing door het bevoegd gezag, tenzij bij wet is bepaald dat schorsing bij koninklijk besluit geschiedt. Voorts is in dit lid - voorzover hier relevant - bepaald dat de ambtenaar in afwachting van de schorsing buiten functie kan worden gesteld door het bevoegd gezag.
Ingevolge artikel 4:8 Awb dient een bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf terzake zijn verstrekt.
Het bestuursorgaan kan op basis van artkel 4:11 Awb toepassing van artkel 4:8 Awb achterwege laten voorzover:
a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;
b. de belanghebbende reeds in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze bij een eerdere beschikking of bij een ander bestuursorgaan naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan, of
c. het met de beschikking beoogde doel slechts kan worden bereikt indien de belanghebbende daarvan niet reeds tevoren in kennis is gesteld.
Verweerder heeft met het oog op het grote belang dat de criminele informatiehuishouding goed is georganiseerd, wordt beheerd en gecontroleerd, in aanvulling op bestaande regelingen een zogenoemde korpsstandaard - genoemd: De Criminele Informatie Huishouding, waarvan thans van kracht is, versie 3.0 van augustus 1997 - ontwikkeld, die blijkens de inleiding in dat document voor iedere politieambtenaar onverminderd van kracht is. In hoofdstuk 10 van dit document is onder meer het volgende opgenomen. Het hebben van incidenteel contact met een incidentele informant is iedere politieambtenaar toegestaan. Elk contact met een informant dient onverwijld gerapporteerd te worden aan de teamleider regionale inlichtingen en aan de projectleider van het aan zijn/haar onderdeel georganiseerde werkproces informatieve ondersteuning. In principe wordt elk contact met een informant door twee politieambtenaren onderhouden. In geval een contact met een informant onmogelijk door twee politieambtenaren kan worden onderhouden, dient hiervoor vooraf toestemming gegeven te zijn door de CID-officier van justitie en de teamleider regionale criminele inlichtingen. Het is verboden anders dan om zakelijke redenen contact te hebben met een informant. Aan een informant kunnen alleen inlichtingen worden verschaft, indien dit vooraf met de teamleider regionale criminele inlichtingen en de CID-officier van justitie is besproken. Aan een informant kunnen alleen gerichte opdrachten worden gegeven, indien dit vooraf met de teamleider regionale criminele inlichtingen en de CID-officier van justitie en in voorkomende gevallen met de projectleider informatieve ondersteuning is besproken.
De rechtbank overweegt voorts als volgt.
Niet in geschil tussen partijen is dat verweerder ten aanzien van eiser bevoegd gezag is in de zin van artikel 84 Barp. Voorts is gesteld noch gebleken dat eiser onbekend is of was met de inhoud van eerdergenoemde korpsstandaard met betrekking tot de criminele informatie huishouding.
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder zich op grond van de hem ten tijde van het nemen van het besluit van 4 februari 1999 ter beschikking staande gegevens niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de buitenfunctiestelling van eiser was aangewezen. De rechtbank wijst daarbij in het bijzonder op de door de leider van het huishoudelijk onderzoek, W, afgelegde verklaring, waarin hij concludeert - en naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid ook heeft kunnen concluderen - dat er naar zijn mening in de afgelegde verklaringen aspecten zitten waarvan hij de stellige indruk heeft dat het het lekken van informatie zou kunnen betreffen. Daarbij merkt de rechtbank op dat voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de ordemaatregel buitenfunctiestelling niet beslissend is of de juistheid van de gegevens die aanleiding vormen tot het treffen van die maatregel onbetwist vast staat, maar of die gegevens - voorzover niet blijkbaar onjuist - van dien aard en ernst zijn dat daaraan redelijkerwijs de conclusie kon worden verbonden dat de ambtenaar niet kon worden gehandhaafd in zijn functie.
Met eiser is de rechtbank van oordeel, dat zich ten tijde van het nemen van het besluit van 4 februari 1999 niet een situatie voordeed als bedoeld in artikel 4:11 van de Awb. Nu er wel tijd was voor een strafrechtelijk verhoor valt niet in te zien welke spoedeisende belangen zich verzetten tegen de confrontatie van eiser met de door verweerder voorgenomen buitenfunctiestelling. Ook de situatie als bedoeld in artikel 4:11, aanhef en onder b en c, van de Awb deden zich naar het oordeel van de rechtbank niet voor. Hieruit volgt dat verweerder gehouden was eiser in de gelegenheid te stellen met betrekking tot de voorgenomen buitenfunctiestelling zijn zienswijze naar voren te brengen. Verweerder heeft dit nagelaten en derhalve bij de voorbereiding van het primaire besluit gehandeld in strijd met artikel 4:8 van de Awb. De rechtbank beantwoordt de vraag of dit gevolgen moet hebben voor het thans bestreden besluit ontkennend. Daarbij oordeelt de rechtbank van gewicht, dat artikel 4:8 van de Awb strekt tot een goede, zorgvuldige voorbereiding van een besluit; het kennisnemen van de zienswijze van een belanghebbende kan dienen als aanvulling op het bij de voorbereiding van een besluit vergaren door het bestuursorgaan van de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. In het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat verweerder beschikte over de verklaringen van Y, Z en X, de verklaring van W, alsmede over de door eiser zelf op 4 februari 1999 afgelegde verklaring. Nu het strafrechtelijk verhoor betrekking had op hetzelfde feitensubstraat, dat ten grondslag is gelegd aan het primaire besluit, en eiser zich in zijn hoedanigheid van verdachte daarover heeft uitgelaten, kan niet worden staande gehouden dat eiser door het bestuursrechtelijk niet-horen is benadeeld. De rechtbank acht daarom termen aanwezig de schending door verweerder van artikel 4:8 van de Awb te passeren onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Met betrekking tot de stelling van eiser dat verweerder - kort samengevat - op onrechtmatige wijze gebruik heeft gemaakt van de inhoud van het strafrechtelijke verhoor overweegt de rechtbank als volgt. Allereerst merkt de rechtbank op dat gesteld noch gebleken is dat dat verhoor heeft plaatsgevonden in strijd met de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering. Vervolgens merkt de rechtbank op dat het er gelet op de inhoud van het besluit van 4 februari 1999 voor moet worden gehouden dat de officier van justitie (mondeling) toestemming heeft gegeven om de inhoud van het strafrechtelijke verhoor te betrekken bij de besluitvorming tot buitenfunctiestelling. De rechtbank laat echter in het midden en laat verder dan ook onbesproken of dit besluit van de officier van justitie een besluit is dat is gebaseerd op de Wet openbaarheid van bestuur. Dit doet de rechtbank daarom, omdat in zijn algemeenheid geldt dat er geen rechtsregel bestaat die ieder gebruik in het kader van een bestuursrechtelijke procedure verbiedt van mogelijk onrechtmatig verkregen bewijs. In het administratiefrechtelijke geding is zodanig bewijs slechts dan niet toegestaan, indien het bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Dat nu is hier niet het geval. Voorzover verweerder feitelijk de inhoud van het proces-verbaal van het verhoor van eiser al heeft willen gebruiken of heeft gebruikt als bewijs, dan heeft hij dit willen gebruiken of gebruikt - ter terechtzitting is zulks voldoende aannemelijk geworden - in een voor eiser ontlastende, de inhoud van de afgelegde belastende verklaringen ontkrachtende, zin. Deze grief treft dan ook geen doel.
Gelet op het vorenoverwogene moet worden geconcludeerd dat hetgeen eiser heeft aangevoerd vernietiging van het bestreden besluit, zoals door eiser is gevraagd, niet kan rechtvaardigen. Dat brengt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding gebruik te maken van de haar in de artikelen 8:74, tweede lid, en 8:75 van de Awb gegeven bevoegdheden.
verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mrs. A. Wolfsen en L.A.C. van Nifterick, rechters, in tegenwoordigheid van M.P. Osinga, griffier, en uitgesproken in het openbaar op:
door mr. B.J. van Ettekoven, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Coll: AW
D: C