- En toen bleek eigenlijk al dat degene over wie wij nu praten dezelfde avond al op het politieburo zat om het onderzoek te leiden. Begrijp je, dus de avond na de aanslag was deze persoon al op het politieburo om daar het politieonderzoek in ieder geval te beïnvloeden dus ben ik ook gewoon, niet alleen ik, maar iedereen die op dit onderzoek gezeten heeft is gewoon op een vreselijke manier om de tuin geleid.
3.
op 16 mei 1998 te Amsterdam, opzettelijk, door middel van verspreiding van een geschrift, de eer en de goede naam van [geleadeerde] heeft aangerand door telastlegging van een
bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel een interview gegeven aan een medewerker van de Telegraaf, waarbij hij, verdachte, de eer en goede naam van [geleadeerde] heeft aangerand, door daarin onder andere te vermelden:
- "Ik weet dat [geleadeerde] de dader is" en
- "... [geleadeerde] die ik als een van mijn beste vrienden zag, maar die mij
uiteindelijk als het ultieme kunstwerk dood of verminkt wilde hebben".
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet geschaad in zijn verdediging.
4. Het bewijs.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van de feiten.
Door de raadsman verdachte is betoogd dat verdachte wegens de exceptie van artikel 261, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht van alle rechtsvervolging ontslagen dient te worden. De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte de feiten ter noodzakelijke verdediging heeft gepleegd. Verdachte had aangifte tegen [geleadeerde] gedaan, maar de politie deed er niets mee. Verdachte heeft maanden niets van de politie vernomen, terwijl hij in de angst en onzekerheid verkeerde dat de dader weer een aanslag op hem kon plegen. Verdachte kon tenslotte niets anders dan zich tot de media richten.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Handelen ter noodzakelijke verdediging is alleen dan gelegitimeerd indien wettelijk toegestane middelen niet beschikbaar zijn. Dat is hier niet het geval. Verdachte had zich bijvoorbeeld bij het hof kunnen beklagen over het niet vervolgen van [geleadeerde].
De raadsman heeft voorts betoogd dat verdachte te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te laste gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastelegging eiste. Verdachte heeft onder anderen uit de dagboeken van [geleadeerde], zijn toespraak in Japan en het feit dat [geleadeerde] op de plaats van de aanslag aanwezig was, maar dit pas veel later heeft verteld, te goeder trouw mogen afleiden dat [geleadeerde] de dader was. Bovendien is het algemeen belang gebaat bij oplossing van de zaak.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Verdachte heeft niet te goeder trouw kunnen aannemen dat het telastgelegde waar was. De enige concrete aanwijzing die verdachte heeft voor zijn beschuldiging is dat [geleadeerde] kort na de bomaanslag in de buurt van de plaats van het misdrijf is gezien. Die aanwijzing in combinatie met de overige door verdachte aangevoerde aanwijzingen kan het door verdachte telastegelegde niet dragen. De vraag of het algemeen belang de telastlegging eist behoeft daarmee niet te worden beantwoord.
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straf en maatregel.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank overweegt voorts het volgende. Verdachte heeft vijfenhalf jaar geleden ternauwernood een bomaanslag overleefd. De dader is tot op heden nog niet gevonden. Het motief is onbekend en daarmee de kans op herhaling nog altijd denkbaar. Verdachte leeft daardoor nog steeds in angst en onzekerheid. Begrijpelijk is het dat verdachte iedere spoor van bewijs, hoe klein ook, omarmt en daar verdenkingen en beschuldigingen op baseert. Het staat verdachte vanzelfsprekend vrij om zulke gedachten te koesteren. Verdachte gaat evenwel te ver daar waar hij iemand publiekelijk beschuldigt. [Geleadeerde] is door uitlatingen van verdachte geschaad in zijn goede eer en naam. De primaire strafdoeleinden in de onderhavige strafzaak zijn normstelling en het voorkomen van herhaling van dit soort feiten. De rechtbank zal daarom een voorwaardelijke geldboete opleggen.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat een deel van de vordering van de benadeelde partij [geleadeerde], van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van de hiervoor bewezen geachte feiten, rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze naar redelijkheid en billijkheid op een bedrag van fl. 5000,00 (vijfduizend gulden), zijnde fl. 2500,00 (vijfentwintighonderd gulden) aan rechtsbijstandkosten en fl. 2500,00 (vijfentwintighonderd gulden) bij wijze voorschot aan immateriële schadevergoeding. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Het overige deel van de vordering van de benadeelde partij [geleadeerde] voornoemd is niet zo eenvoudig van aard dat dit zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [geleadeerde] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften.
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57 en 261 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte terzake van het onder 2, eerste alinea, telastegelegde.
Verklaart het onder 2, derde alinea, telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 2, tweede alinea, en 3 telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.