ECLI:NL:RBAMS:2000:AA6192

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
F 1.2002
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van Ajax-supporter voor wanordelijkheden tijdens wedstrijd

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam werd behandeld, vorderde de vereniging Amsterdamse Football Club 'Ajax' schadevergoeding van de gedaagde, Shamoon Omer, naar aanleiding van wanordelijkheden die plaatsvonden tijdens de wedstrijd Ajax tegen N.A.C. op 17 november 1996. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde hoofdelijk aansprakelijk was voor de schade die Ajax had geleden als gevolg van deze wanordelijkheden. De rechtbank baseerde haar oordeel op getuigenverklaringen die bevestigden dat de gedaagde betrokken was bij de ongeregeldheden en dat hij op 13 februari 1997 had erkend bij deze wanordelijkheden betrokken te zijn geweest. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde, als supporter van Ajax, had moeten inzien dat zijn gedrag in een tribunevak met veel andere supporters tot ongeregeldheden kon leiden. De rechtbank wees de vordering van Ajax toe en veroordeelde de gedaagde tot betaling van een schadevergoeding van ƒ 42.486,58, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 3 mei 2000 door mr. G. de Groot, lid van de enkelvoudige kamer. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde niet voldoende had weerlegd dat hij verantwoordelijk was voor de schade en dat de bewijsvoering van Ajax overtuigend was.

Uitspraak

vonnisnr. F 1.2002
vonnisdatum: 3 mei 2000
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM
EERSTE ENKELVOUDIGE KAMER
Vonnis in de zaak met rolnummer H 97.1497 van:
de vereniging AMSTERDAMSCHE FOOTBALL CLUB "AJAX",
gevestigd te Amsterdam,
e i s e r e s bij dagvaarding van 25 april 1997,
procureur mr J.W. van Rijswijk,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
g e d a a g d e,
procureur mr D.J. Sturhoofd.
Partijen worden hierna Ajax en [gedaagde] genoemd.
VERDER VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Ingevolge het in deze zaak op 21 oktober 1998 gewezen vonnis heeft Ajax twee getuigen doen horen, waarna [gedaagde] in tegenverhoor zichzelf en twee getuigen heeft voorgebracht. Daarna hebben partijen het resultaat van de bewijsvoering in daartoe strekkende conclusies besproken. Ten slotte heeft Ajax andermaal stukken overgelegd ter verkrijging van vonnis.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. Bij genoemd tussenvonnis werd Ajax toegelaten tot het bewijs dat [gedaagde] als Ajaxsupporter betrokken is geweest, in de zin van artikel 6:166 BW, bij de wanordelijkheden en vernielingen in het N.A.C.-stadion op 17 november 1996, waarvan de schade door N.A.C. aan Ajax in rekening is gebracht. Voorts is Ajax toegelaten tot het bewijs dat [gedaagde] op 13 februari 1997 heeft erkend bij voornoemde wanordelijkheden en vernielingen betrokken te zijn geweest.
2. Als getuigen hebben hierover, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, verklaard:
[getuige 1]:
Ik herinner me het treffen bij N.A.C. op 17 november 1996 nog goed. Er gingen ongeveer 1000 supporters van Ajax mee. Bij N.A.C. gingen alle supporters in één en hetzelfde bezoekersvak in het stadion. Ik bevond mij onder de Ajax-supporters op de tribune. (...)
De wanordelijkheden waarover het hier gaat vonden plaats in de eerste helft van de wedstrijd. Ik weet nog dat ik op het bordes stond. Dat is een plaats van 2 bij 3 meter onderaan de tribune. Vandaar kon ik goed in de gracht kijken. (...)
U vraagt mij wanneer ik nu zag dat er wanordelijkheden begonnen. Dat was toen ik op de zojuist besproken plaats op het bordes stond; toen zag ik dat de persoon die hier vanmiddag ook aanwezig is, waarvan ik inmiddels weet dat hij [gedaagde] heet, in de gracht aan een elektriciteitskabel begon te trekken en ook aan de boarding die het veld omgeeft. Deze raakte daarop los en dat was waardoor de vlam in de pan sloeg. (...)
Er kan geen misverstand over bestaan, ik weet het 100 procent zeker dat de hier aanwezige [gedaagde] de persoon was die ik als aanstichter van het Ajax-aandeel op het oog heb. Ik kende deze figuur al van vroeger. (...)
Het gesprek in het WTC vond plaats op 13 februari 1997, in het bijzijn van [getuige 2]. Wij hebben de toedracht van de ongeregeldheden bij N.A.C. nog even doorgesproken. [gedaagde] betwistte zijn deel daarin niet. Vervolgens hebben wij [gedaagde] een regeling voorgelegd zoals wij die ons toen hadden voorgesteld. [Gedaagde] heeft die regeling toen doorgelezen en daartoe is het gesprek een kwartier geschortst. Vervolgens is er doorgepraat en hebben wij wat andere voorstellen besproken die eveneens waren gericht op een regeling van de schade, want dat was voor ons essentieel. Tenslotte ging hij met een bepaalde variant akkoord. Hij moest daar nog wel even over nadenken en overleg hebben met zijn juridisch adviseur. Die laatste variant is hem dezelfde dag nog toegestuurd. Of wij [gedaagde] nu onder druk hebben gezet? Welnu dat hij een stadionverbod zou krijgen stond al vast en ook hebben wij gesteld dat er wel betaald moest gaan worden. Maar [gedaagde] heeft geen moment ontkend dat hij betrokken is geweest bij de wanordelijkheden.
[getuige 2]:
Bij de gebeurtenissen voor 13 februari 1997 ben ik niet direct betrokken geweest. [Getuige 1] had me er wel over ingeseind. Als jurist ben ik meegegaan naar het WTC. Naar aanleiding van de informatie die ik van [getuige 1] had gekregen had ik al wel een concept voor een te treffen regeling op papier gezet. De feiten lagen duidelijk en het ging er alleen om de schade netjes af te regelen. In het WTC hebben wij toen met [gedaagde] gesproken. De concept-regeling kwam ter tafel. Wij hebben de feiten nog doorgelopen en deze werden toen niet door [gedaagde] weersproken. Ook hebben wij [gedaagde] uitgelegd waarom hij nu juist moest bloeden. Hij had moeite met de groepsaansprakelijkheid als grondslag voor zijn persoonlijke aanspraken, maar wij vonden zijn aandeel het grootst en hij betwistte zijn betrokkenheid niet. Ten aanzien van de schaderegeling hebben wij getracht tot een vergelijk te komen. In bedrag zijn we gezakt van 18 naar 12 duizend gulden die hij dan, naar ik meen, in 24 termijnen zou gaan afbetalen. Hij vond het duidelijk niet plezierig dat hij dit soort bedragen moest gaan betalen, maar ik geloof toch dat hij het wel begreep. Voor wat betreft het stadionverbod zijn we gezakt van twee jaar naar een jaar. Of hij het van een dergelijk verbod zodanig benauwd kreeg dat hij daardoor bereid was te betalen? Ik meen niet dat hij dat naar voren heeft gebracht. Wij bereikten met [gedaagde] ter plaatse over een aangepaste regeling overeenstemming. Ik wilde niet in het concept gaan krassen en ik heb [gedaagde] gezegd dat ik de regeling op papier zou aanpassen en hem zou toesturen. Tegen het einde van de bespreking bracht [gedaagde] naar voren dat hij nog wilde overleggen met zijn adviseur/jurist. Wij gingen daarmee akkoord, we vonden dat hij dat zelf moest weten. Zelf had ik het idee dat hij zich nog wilde laten informeren over de groepsaansprakelijkheid als grondslag voor zijn persoonlijke aansprakelijkheid. Ja, het gesprek is ook nog even geschorst geweest. Daarna bereikten we op alle punten overeenstemming. Alleen over die groepsaansprakelijkheid wilde hij dus nog advies inwinnen, zo meende ik.
[Gedaagde]:
Ik was aanwezig bij de wedstrijd van Ajax tegen N.A.C. in Breda op 17 november 1996. Ik heb inderdaad gezien dat zich daar wanordelijkheden hebben afgespeeld. Voor het begin van de wedstrijd bevond ik mij in de gracht.
Het klopt dat ik op 13 februari 1997 in het WTC een ontmoeting heb gehad met [getuige 1] en [getuige 2]. Daar begonnen [getuige 1] en [getuige 2] over groepsaansprakelijkheid en over een schuldbekentenis voor 12 tot 18 duizend gulden. Het verdere verloop is van mijn kant vooral ingegeven door de behoefte om ze zo snel mogelijk weg te werken. Ik heb hen daarop gezegd dat ik hun voorstel nog wilde bestuderen. Ik heb, om hen aan het lijntje te houden, ook met hen over een bijgesteld voorstel gesproken. Een nieuw voorstel is naderhand gefaxt. [Getuige 2] had al gevraagd of ik het met de potlood bijgewerkte eerste concept niet ter plaatse wilde tekenen, maar ik gaf te kennen dat ik eerst mijn advocaat wilde spreken over de groepsaansprakelijkheid.
3. De verklaringen van de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] worden hier als niet ter zake doende niet verder besproken.
4. Op grond van de onder 2. aangehaalde getuigenverklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, wordt geoordeeld dat Ajax in de bewijslevering is geslaagd. Daarbij is nog het volgende in aanmerking genomen.
5. De drie getuigenverklaringen zijn eensluidend over de gevolgde procedure in het gesprek van 13 februari 1997, zij het dat de rechter-commissaris na vorenvermelde verklaring van [gedaagde] nog als verklaring van [getuige 2] heeft opgenomen, zakelijk weergegeven, dat de gehele tekst van de door [gedaagde] te ondertekenen verklaring met [gedaagde] is doorgelopen en dat hij niet protesteerde ten aanzien van de weergave van het feitelijk verloop, dat dit geen issue was en dat [gedaagde] het niet tot een issue maakte alsmede dat de discussie ging over de mate waarin [gedaagde] de gevolgen moest dragen. Nu [gedaagde] eerst daarna als getuige heeft verklaard dat hij heeft gehoord wat [getuige 2] zei en dat hij ook uitdrukkelijk heeft ontkend dat hij bij de wanordelijkheden betrokken is geweest toen hij met [getuige 2] en [getuige 1] het feitelijk verloop van de verklaring doornam, acht de rechtbank dit gedeelte van [gedaagde]s verklaring onvoldoende geloofwaardig.
6. De rechtbank acht het niet geloofwaardig dat [gedaagde] in het gesprek op 13 februari 1997 niet zou hebben getracht om een regeling met [getuige 1] en [getuige 2] te treffen wegens zijn rol in de wanordelijkheden op 17 november 1996. Daarbij is niet alleen acht geslagen op de onder 2. weergegeven verklaringen, maar ook op het feit dat [gedaagde] bij herhaling heeft gesteld dat zijn bereidheid tot dit gesprek slechts was ingegeven door zijn vrees zijn seizoenkaart voor kortere of langere tijd kwijt te raken. Bij gebreke van iedere verdere verklaring van [gedaagde] op dit punt is niet in te zien waarom Ajax [gedaagde]s seizoenkaart zou willen innemen indien [gedaagde] niet bij onderhavige of andere wanordelijkheden als supporter van Ajax betrokken zou zijn geweest.
7. [Gedaagde] is op grond van artikel 6:166 lid 1 BW hoofdelijk aansprakelijk voor de schade van Ajax als gevolg van de door Ajax gestelde wanordelijkheden tijdens de wedstrijd Ajax-N.A.C. op 17 november 1996. Daartoe is nog het volgende redengevend.
8. [Gedaagde] bevond zich blijkens de verklaringen van hem en [getuige 1] als getuigen samen met in ieder geval ongeveer 1000 andere Ajax-supporters in het vak van de tribune waar Ajax-supporters wanordelijkheden hebben gepleegd. [gedaagde] heeft als bewijsstuk overgelegd de verklaring die [getuige 2] hem op 13 februari 1997 na het gesprek met [getuige 2] en [getuige 1] in het WTC per fax ter ondertekening heeft toegezonden. Daarin en in schriftelijke, door Ajax overgelegde verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], is vermeld dat door het vernielen van de boarding en het uit de grond rukken van elektriciteitskabels tegels losraakten uit het beton en dat met die tegels vervolgens is gegooid naar NAC-supporters en naar de politie. Van deze feitelijke volgorde van gebeurtenissen, die door [gedaagde] niet gemotiveerd is weersproken, wordt uitgegaan. Nu [getuige 1] voorts als getuige heeft verklaard dat hij heeft gezien dat [gedaagde] in de gracht aan een elektriciteitskabel en aan de boarding begon te trekken, dat die daarop losraakten en dat hierdoor de vlam in de pan sloeg, volgt uit het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien dat [gedaagde] onrechtmatig schade aan het stadion heeft toegebracht, dat daardoor tegels zijn losgeraakt en dat aldaar aanwezige personen vervolgens met losgeraakte tegels zijn gaan gooien. Het is een feit van algemene bekendheid dat de kans op ongeregeldheden in een tribunevak waarin een groot aantal voetbalsupporters van één van de spelende partijen in een voetbalwedstrijd zijn verzameld, toeneemt indien een van de supporters het initiatief tot wanordelijkheden als de onderhavige neemt. Dit had [gedaagde] moeten weerhouden van zijn onrechtmatige gedragingen in aanwezigheid van medesupporters van Ajax. Aldus is hij hoofdelijk aansprakelijk voor de schade van Ajax als gevolg hiervan. Daarbij is nog in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat de onrechtmatige gedragingen van [gedaagde] hem niet zouden kunnen worden toegerekend.
9. Reeds bij het tussenvonnis van 21 oktober 1998 is geoordeeld dat Ajax de buitengerechtelijke kosten voldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat Ajax het verweer van [gedaagde] afdoende heeft weersproken. Nadien is niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Voorts is uit de door Ajax overgelegde bewijsstukken genoegzaam af te leiden dat Ajax de gevorderde herstelkosten en boete ten bedrage van tezamen ƒ 36.603,13 daadwerkelijk verschuldigd is geworden als gevolg van de wanordelijkheden door Ajax-supporters tijdens de wedstrijd van 17 november 1996. Het andersluidende verweer van [gedaagde] wordt dus verworpen en de gevorderde schadevergoeding zal worden toegewezen.
10. De rechter voor wie het getuigenverhoor heeft plaatsgehad, is thans niet meer aan deze rechtbank verbonden en kan daarom niet aan de einduitspraak in deze zaak meewerken.
11. [Gedaagde] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van Ajax.
BESLISSING
De rechtbank:
- veroordeelt [gedaagde], hoofdelijk des dat indien een of meer personen op wie dezelfde groepsaansprakelijkheid rust als op [gedaagde], geheel of gedeeltelijk betaalt of betalen, [gedaagde] geheel of gedeeltelijk zal zijn bevrijd, te betalen aan Ajax een bedrag van ƒ 42.486,58 (tweeenveertigduizend vierhonderdzesentachtig gulden en achtenvijftig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 april 1997 tot aan de voldoening;
- veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Ajax begroot op ƒ4.337,94;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Gewezen door mr G. de Groot, lid van genoemde kamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 mei 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.
===========================================================
[Het aan bovenstaand vonnis voorafgaand tussenvonnis:]
F1.0877 FB vonnis 21 oktober 1998
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM,
EERSTE ENKELVOUDIGE KAMER
Vonnis in de zaak met rolnummer H 97.1497 van:
De vereniging AMSTERDAMSCHE FOOTBALL CLUB 'AJAX', gevestigd te Amsterdam, e i s e r e s bij dagvaarding van 25 april 1997,
procureur mr J.W. van Rijswijk,
t e g e n
Shamoon Omer [gedaagde], wonende te [woonplaats],
g e d a a g d e ,
procureur mr D.J. Sturhoofd.
Partijen worden hierna Ajax en [gedaagde] genoemd.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij conclusie van eis heeft Ajax gesteld en gevorderd overeenkomstig de inleidende dagvaarding. Bij conclusie van antwoord heeft [gedaagde] het gevorderde bestreden. Vervolgens hebben partijen onder overlegging van bewijsstukken gerepliceerd en gedupliceerd, waarna [gedaagde] nog een akte met bewijsstuk heeft genomen, waarop Ajax weer bij antwoordakte heeft gereageerd. Ten slotte hebben partijen stukken overgelegd ter verkrijging van vonnis.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende betwist alsmede op grond van de inzoverre niet weersproken inhoud van de overgelegde bewijsstukken staat in deze zaak het volgende vast:
a. [Gedaagde] was houder van een zogeheten "Ajax seizoen club card" voor het seizoen 1996/1997. Deze kaart verschafte [gedaagde] directe toegang tot alle thuiswedstrijden van Ajax en de indirecte mogelijkheid tot het bijwonen van uitwedstrijden van Ajax in dit seizoen.
b. [Gedaagde] heeft op 17 november 1996 de uitwedstrijd van Ajax tegen N.A.C. te Breda bijgewoond. Bij die wedstrijd is door Ajax-supporters materiële schade aan de poorten en het hekwerk van het stadion van de thuisclub veroorzaakt tot een bedrag van f 11.603,13, welk bedrag door N.A.C. bij Ajax in rekening is gebracht bij brief van 14 januari 1997.
c. De Tuchtcommissie Betaald Voetbal heeft Ajax in verband met de wanordelijkheden in het stadion van N.A.C. bij beslissing van 4 februari 1997 een geldboete van ƒ 25.000,-- opgelegd, welke beslissing bij uitspraak van 6 maart 1997 door de Commissie van Beroep is bevestigd.
[Getuige 1], veiligheidscoördinator bij Ajax, en [getuige 2], jurist bij Ajax, hebben op 13 februari 1997 een gesprek met [gedaagde] gevoerd naar aanleiding van diens ver meende betrokkenheid bij voormelde wanordelijkheden in het N.A.C.-stadion.
Ingevolge dat gesprek heeft Ajax nog op zelfde datum een concept voor een door [gedaagde] te ondertekenen schuldbeken tenis doen toekomen, welke evenwel niet door [gedaagde] getekend is geretourneerd.
e. Bij brief van 24 februari 1997 heeft de raadsman van [gedaagde], mr B.D.w. Martens te Den Haag, aan Ajax medegedeeld dat [gedaagde] ontkent de door Ajax geleden schade te hebben veroorzaakt.
2. Ajax vordert de veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan haar van een bedrag van f 42.486,58, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 april 1997 en met de gedingkosten.
3. Ajax stelt dat bij voormeld gesprek tussen partijen op 13 februari 1997 door [gedaagde] is erkend, dat hij bij de wanordelijkheden in het N.A.C.-stadion was betrokken en dat het gesprek zich met name heeft toegespitst op de vraag met welke schaderegeling beide partijen zouden kunnen instemmen. Het vervolgens na het gesprek aan [gedaagde] toegezonden concept was in feite de uitkomst van dat gesprek, aldus Ajax, die voorts stelt de betrokkenheid van [gedaagde] bij de wanordelijkheden en diens erkentenis daarvan op 13 februari 1997 middels getuigen te kunnen bewijzen. Van twee getuigen - [getuige 1] en [getuige 2] heeft Ajax reeds verklaringen overgelegd.
4. Het verweer van [gedaagde] komt erop neer dat hij betwist enig aandeel in de wanordelijkheden te hebben gehad. Het gesprek van 13 februari 1997 had een intimiderend karakter, aldus [gedaagde], die aanvoert dat hij niettemin serieus met Ajax over de kwestie heeft willen praten omdat hij vreesde anders zijn clubcard te zullen kwijtraken. [Gedaagde] plaatst verder enige vraagtekens bij de door Ajax opgevoerde schade.
5. De door Ajax in het geding gebrachte getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] vormen onvoldoende bewijs voor haar stellingen; ook uit de andere overgelegde stukken kan dat bewijs niet worden geput. Derhalve zal zij worden toegelaten tot nadere bewijslevering, in het bijzonder door het voorbrengen van de drie door haar genoemde getuigen ([getuige 1], [getuige 2] en [getuige 5], inspecteur van politie te Amsterdam). Mocht van de wanordelijkheden nog een video-band voorhanden zijn, waarvan kennisneming door de rechtbank dienstig kan worden geacht, dan wordt Ajax in overweging gegeven ook die band als bewijsmiddel in te brengen, bij voorkeur bij gelegenheid van de te houden getuigenverhoren, zodat daarop door [gedaagde] kan worden gereageerd.
6. Anders dan [gedaagde] betoogt, acht de rechtbank de door Ajax opgevoerde schade voldoende aannemelijk gemaakt (nr 9. conclusie van eis), terwijl het door [gedaagde] tot zijn verweer overgelegde interview in Voetbal International - inhoudende dat de schade reeds door een ander aan Ajax wordt of is afbetaald vooralsnog afdoende door Ajax is weersproken.
7. Een en ander voert tot de volgende beslissing.
BESLISSING
De Rechtbank:
- laat Ajax toe tot het bewijs dat [gedaagde] als Ajax-supporter betrokken is geweest, in de zin van artikel 6:166 BW, bij de wanordelijkheden en vernielingen in het N.A.C.-stadion op 17 november 1996, waarvan de schade door N.A.C. aan Ajax in rekening is gebracht;
- laat Ajax tevens toe tot het bewijs dat [gedaagde] op 13 februari 1997 heeft erkend bij voornoemde wanordelijkheden en vernielingen betrokken te zijn geweest;
- bepaalt dat getuigen kunnen worden gehoord door het lid van deze rechtbank mr D.P. Ruitinga;
- verwijst de zaak naar de rol van de tweede enkelvoudige kamer van 18 november 1998 opdat Ajax alsdan kan doen mededelen of zij van de gelegenheid tot bewijslevering door getuigen - en zo ja, door hoeveel - gebruik maakt, waarna een dag voor getuigenverhoor zal worden bepaald dan wel wordt voortgeprocedeerd;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Gewezen door mr D.P. Ruitinga, lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 oktober 1998, in tegenwoordigheid van de griffier.