Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
meervoudige kamer
inzake: het bestuur van de Omroepvereniging KRO, gevestigd te Hilversum, eiser,
tegen : het Commissariaat voor de Media, gevestigd te Hilversum, verweerder
I. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT
Besluit van 16 december 1997, verzonden 24 december 1997, kenmerk HO/7354/mvd.
II. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 12 februari 1997 heeft verweerder met toepassing van artikel 135 van de Mediawet aan eiser een sanctie opgelegd ad f 60.000,- wegens het overtreden van artikel 52, tweede lid, van de Mediawet juncto artikel 28 van het Mediabesluit, welke sanctie in mindering is gebracht op de ingevolge artikel 104 van de Mediawet aan eiser toekomende vergoeding.
Tegen dit besluit heeft A.C.G. Verlind, directeur RTV van de KRO, bij brief van 24 maart 1997 namens eiser bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 12 februari 1997 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is door A.C.G. Verlind, voornoemd bij brief van 3 februari 1998, bij deze rechtbank ingekomen op 5 februari 1998, beroep ingesteld. Het beroep is namens eiser, door mr. R.S. le Poole, advocaat te Amsterdam, aangevuld bij brief van 30 maart 1998. Daarbij is op de daartoe aangevoerde gronden de rechtbank verzocht het bestreden besluit te vernietigen en -voorzover nodig- zelf in de zaak te voorzien, onder veroordeling van verweerder in de proceskosten.
Verweerder heeft bij schrijven van 4 maart 1998 afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Verweerder heeft bij brief van 27 mei 1998 een verweerschrift ingediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank op 14 juni 1999, alwaar eiser vertegenwoordigd is door mr. R.S. le Poole, voornoemd, en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.H.L. Weesing, advocaat te Amsterdam.
Bij beslissing van 18 juni 1999 heeft de rechtbank heeft de rechtbank het onderzoek heropend in de zin van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: Awb) en partijen een aantal vragen gesteld. Hierop is door eiser gereageerd bij brief van 19 juli 1999 en door verweerder bij brief van 31 augustus 1999.
Bij brief van 21 september 1999 heeft verweerder aan de rechtbank meegedeeld geen behoefte te hebben om te reageren op de door eiser ingezonden antwoorden.
Eiser heeft bij brief van 22 september 1999 gereageerd op de door verweerder bij de rechtbank ingezonden antwoorden.
De rechtbank heeft bij brief van 27 september 1999 aan partijen meegedeeld dat het vooronderzoek is voltooid en hen ingevolge artikel 8:57 Awb om toestemming verzocht de nadere zitting achterwege te laten.
Eiser heeft bij brief van 28 september 1999 de door de rechtbank gevraagde toestemming verleend. Verweerder heeft bij brief van 14 oktober 1999 meegedeeld af te willen zien van nader onderzoek ter zitting, indien hem de mogelijkheid wordt geboden alsnog schriftelijk op de door eiser op 22 september 1999 bij de rechtbank ingezonden antwoorden te reageren.
Bij brief van 3 november 1999 heeft verweerder gereageerd op de door eiser op 22 september 1999 bij de rechtbank ingezonden antwoorden.
Nadien heeft de rechtbank met toestemming van partijen nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten en het onderzoek gesloten.
Bij de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In het televisieprogramma van de KRO, genaamd: ‘Ik heb al een boek’ is op 7 februari 1996 aandacht besteed aan het boek ‘De kinderen van de Graal’. Tijdens de bespreking van dit boek heeft de presentator van het televisieprogramma, de heer Martin Ros, het boek eerst in de lucht in beeld gehouden en daarna rechtop voor zich op tafel gezet. Tenslotte is door de camera op het boek ‘ingezoomd’.
Bij brief van 4 maart 1996 heeft verweerder aan eiser verzocht hem te informeren of de wijze waarop bovenvermeld boek in beeld is gebracht volgens eiser valt binnen de mediawettelijke bepalingen en de Beleidsstandpunten zoals verwoord in verweerders brief van 4 december 1995. Voorts is eiser gevraagd of over het betreffende programmaonderdeel schriftelijke afspraken zijn gemaakt.
Eiser heeft bij brief van 20 maart 1996 aan verweerder geantwoord dat het programmaonderdeel ‘Ik heb al een boek’ tot doel heeft een bijdrage te leveren aan de leesbevordering, en met het oog daarop wordt gesubsidieerd door het Ministerie van WVC via de Stichting Lezen. Eiser heeft daarbij meegedeeld dat weliswaar het boek, dat erg groot en zwaar is, door de presentator eerst in de lucht is gehouden, daarna op tafel is neergezet en tenslotte door de camera dichterbij is gehaald, maar dat het boek daarbij wat tekst en vormgeving betreft nauwelijks leesbaar en herkenbaar in beeld is geweest. Om die reden, zo deelde eiser mee, is niet in strijd gehandeld met de Beleidslijn Informatieve en Educatieve Programma’s (hierna te noemen: BIEP) en de brief van 4 december 1995, die strekt tot nadere invulling daarvan. Eiser heeft daarbij tevens meegedeeld dat over het bovengenoemde gedeelte van het televisieprogramma geen schriftelijke afspraken zijn gemaakt.
Bij brief van 23 juli 1996 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn opvatting dat eiser in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 52, tweede lid, van de Mediawet juncto artikel 28 Mediabesluit. Daarbij is het voornemen geuit eiser een sanctie op te leggen.
Op 17 september is eiser gehoord over het sanctievoornemen van verweerder.
Bij besluit van 12 februari 1997 heeft verweerder met toepassing van artikel 135 van de Mediawet aan eiser een sanctie opgelegd ad f 60.000,- wegens het overtreden van artikel 52, tweede lid, van de Mediawet juncto artikel 28 van het Mediabesluit, welke sanctie in mindering is gebracht op de ingevolge artikel 104 van de Mediawet aan eiser toekomende vergoeding.
Tegen dit besluit is bij brief van 24 maart 1997 namens eiser bezwaar gemaakt.
Eiser is op 6 juni 1997 gehoord door de Adviescommissie Bezwaarschriften van verweerder.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 12 februari 1997 gehandhaafd.
De gronden van het beroep
Eiser stelt zich primair op het standpunt dat het bespreken en tonen van het boek ‘De kinderen van de Graal’ in de uitzending van 7 februari 1996 geen overtreding oplevert van het bepaalde in artikel 52 Mediawet juncto artikel 28 Mediabesluit (oud), nu volgens eiser met het in beeld brengen van een product zoals bedoeld in verweerders beleidsbrief van 4 december 1995, slechts bedoeld kan zijn het zichtbaar tonen van de cover van het boek, waardoor kijkers kennis kunnen nemen van de titel en wellicht van de naam van de schrijver en/of uitgever van het boek. In het onderhavige geval is volgens eiser de cover van het boek -dat een weinig onderscheidende vormgeving kent- vier seconden in beeld geweest en zijn de titel van het boek en de naam van de schrijver of van de uitgever niet leesbaar in beeld gebracht. Uitsluitend het woord ‘Graal’ is voor de kijkers waarneembaar geweest.
Subsidiair stelt eiser dat de z.g. drie-secondenregel die verweerder bij de toepassing van het bepaalde in artikel 28 van het Mediabesluit hanteert in strijd is met artikel 10 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 (Trb. 1951/154, hierna te noemen: EVRM), nu de brief van 4 december 1995 niet beschouwd kan worden als een regeling ‘bij de wet voorzien’.
Voorts acht eiser de hoogte van de opgelegde boete disproportioneel, nu verweerder eenvoudig de puntenregeling van de Sanctieregeling Omroep 1994 heeft gevolgd en geen rekening heeft gehouden met alle relevante omstandigheden zoals bedoeld in artikel 8 van de Sanctieregeling. Met name nu de Adviescommissie heeft geadviseerd één punt in plaats van drie punten toe te kennen voor de mate van nadruk meent eiser dat een dergelijke redengeving in strijd is met het motiveringsbeginsel.
Eiser meent bovendien dat, gelet op artikel 4, achtste lid, van de Sanctieregeling Omroep 1994, dat bepaalt dat het Commissariaat binnen twee weken na de door hem gehouden hoorzitting beslist over het al dan niet opleggen van een sanctie, verweerder de schijn heeft gewekt een symbolische boete met een waarschuwend karakter te zullen opleggen, nu hij vijf maanden gewacht heeft met het opleggen van een sanctie.
Desgevraagd heeft eiser de rechtbank nog geantwoord dat naar zijn oordeel de aan hem opgelegde boete een sanctie is als bedoeld in artikel 6 EVRM. Naar analogie van artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht dient verweerder bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, de voor hem gunstigste bepalingen toe te passen. Volgens eiser had verweerder daarom ten tijde van het primaire besluit en het bestreden besluit het vanaf 20 januari 1997 geldende recht moeten toepassen, nu de artikelen 28 en
29 Mediabesluit (nieuw) een voor eiser ruimere mogelijkheid bevatten voor het bespreken van boeken dan artikel 28 Mediabesluit (oud).
Verweerder meent dat geen sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 10 EVRM nu de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens eerder heeft geoordeeld dat de wettelijke beperkingen ingevolge de Nederlandse (sluik)reclameregeling in beginsel niet leiden tot schending van artikel 10 EVRM.
Voorts kan naar het oordeel van verweerder niet worden gezegd, dat de puntenwaardering bij het opleggen van de boete aan eiser onredelijk bezwarend is, nu het boek anderhalve minuut in beeld is gebracht, terwijl aan de recensie daarvan, mede vanwege de samenhang met de lovende kritiek van de presentator, een zeer nadrukkelijk karakter toekwam.
Desgevraagd heeft verweerder de rechtbank meegedeeld dat naar zijn oordeel verweerder, ten tijde van het primaire besluit en het bestreden besluit het recht moest toepassen dat gold ten tijde van het gewraakte handelen. Een andere interpretatie c.q. toepassing van wetgeving en beleid zou al snel leiden tot een arbitraire sanctieoplegging, namelijk slechts afhankelijk van het min of meer toevallige tijdstip van de sanctieoplegging.
Verweerder meent dat er goede grond is om in het onderhavige geval aan te nemen dat artikel 6 EVRM niet op de besluitvorming van het Commissariaat voor de Media van toepassing is, nu die bepaling in beginsel ziet op een rechterlijke procedure en niet op die van een bestuursorgaan. Het bij of krachtens de Mediawet gestelde behoort voorts volgens Nederlands recht niet tot het strafrecht. Verweerder meent overigens dat het nieuwe recht eiser niet meer mogelijkheden biedt om boeken te bespreken, nu blijkens de toelichting bij de artikelen 28 en 29 Mediabesluit (nieuw) niet beoogd is het onder het oude Mediabesluit gehanteerde beleid ter zake van het recenseren van boeken te wijzigen.
Omtrent het toepasselijke recht overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 52 Mediawet, voor zover hier van belang, bepaalt het volgende:
1. De programma’s van instellingen die zendtijd hebben verkregen bevatten geen reclameboodschappen tenzij zulks bij deze wet uitdrukkelijk wordt toegestaan.
2. De programma’s als bedoeld in het eerste lid bevatten voorts geen andere reclame-uitingen tenzij dit niet vermijdbaar is. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen een reclame-uiting in een programma niet vermijdbaar kan worden geacht, alsmede wanneer het is toegestaan dat programma's reclame-uitingen bevatten.
3. (-)
4. (-).
Mede ter nadere uitwerking van het bepaalde in het tweede lid van artikel 52 Mediawet strekt het Mediabesluit. Voor het onderhavige geval zijn in het bijzonder van belang artikel 28 Mediabesluit (oud) dat gold ten tijde van de door verweerder op 7 februari 1996 geconstateerde overtreding en de artikelen 28 en 29 van het Mediabesluit (inwerkingtreding: 1 februari 1997, Stbl. 1997/26), zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit van 24 december 1997.
De rechtbank overweegt omtrent het al dan niet punitieve karakter van de opgelegde boete het volgende.
Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verwezen zij naar de uitspraak van 21 augustus 1997, AB 1998/216) betreft de boeteoplegging wegens overtreding van het bepaalde in artikel 52 Mediawet juncto het Mediabesluit een punitieve sanctie in de zin van artikel 6 EVRM. Een dergelijke punitieve sanctie is naar het oordeel van de rechtbank tevens een ‘veroordeling wegens een strafbaar feit’, zoals bedoeld in artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Derhalve dient de vraag naar het toepasselijke recht in het onderhavige geval te worden beantwoord in het licht van voornoemde verdragsbepalingen.
Artikel 7, eerste lid, EVRM luidt als volgt:
Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.
Hoewel de tekst van artikel 7, eerste lid, EVRM spreekt over het recht dat 'ten tijde' van het handelen of nalaten een strafbaar feit uitmaakte, volgt daaruit naar het oordeel van de rechtbank niet dat, indien na het begaan van het strafbare feit maar vóórdat de bestuurlijke besluitvorming is afgerond, de toepasselijke wettelijke voorschriften worden gewijzigd, de overtreder niet zou dienen te profiteren van de voor hem gunstigste bepalingen. De rechtbank vindt steun voor die opvatting in hetgeen ingevolge artikel 15, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna te noemen: IVBPR), is bepaald:
Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feist van toepassing was. Indien, na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, dient de overtreder daarvan te profiteren.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de in artikel 7 EVRM in samenhang met artikel 15, eerste lid, IVBPR bedoelde wijziging van het recht, in de periode tussen het plegen van het feit en de afronding van de bestuurlijke besluitvorming daaromtrent, niet alleen ziet op voorzieningen die betrekking hebben op de hoogte van de te treffen sanctie, maar ook op het niet langer strafbaar stellen van het gewraakte handelen. Steun voor die opvatting vindt de rechtbank in de Aanbeveling aangaande sancties in het bestuursrecht van het Comité van Ministers van de Raad van Europa van 13 februari 1991 (Recommendation No. R(91)1 of the Committee of Ministers to Member States on administrative sanctions).
Daarmee rijst de vraag welk recht voor eiser de meest gunstige bepalingen bevat.
Artikel 28 Mediabesluit, zoals dat gold ten tijde van de vermeende overtreding door eiser van het bepaalde in de Mediawet op 7 februari 1996, luidde tot en met 31 januari 1997 aldus:
1. Programma-onderdelen van informatieve of educatieve aard, mogen vermijdbare reclame-uitingen als bedoeld in het tweede lid bevatten, mits:
a. deze in het programma-onderdeel zijn opgenomen in het kader van een evenwichtige registratie en presentatie; en
b. in redelijke verhouding staan tot het met het programma-onderdeel beoogde niet-commerciële doel.
2. De in het eerste lid bedoelde reclame-uitingen zijn:
a. het vermelden van merk- of handelsnamen van bepaalde goederen en diensten of van namen van bedrijven;
b. het aankondigen en recenseren van boeken, grammofoonplaten, compactdiscs en soortgelijke culturele uitingen, alsmede van toneel-, muziek- en filmuitvoeringen en soortgelijke evenementen van kunstzinnige aard.
Ter invulling van artikel 28 Mediabesluit (oud) strekt de BIEP van 15 augustus 1990. Daarin is onder meer bepaald:
‘In een uitzending is een eenvoudige bronvermelding toegestaan. Hierbij kan gedacht worden aan kranten, tijdschriften, boeken e.d. alsmede aan naamsvermelding van bedrijven/organisaties, voor zover relevant en voor zover er van de naamsvermelding in combinatie met het betreffende item geen promotioneel effect uitgaat.’
Ter nadere invulling van de BIEP strekken de beleidsstandpunten zoals neergelegd in de brief van verweerder van 4 december 1995, aan het bestuur van de NOS. Daarin is onder meer ter verduidelijking van de BIEP uiteen gezet dat bij een inhoudelijke bespreking van een boek of CD deze ook in beeld mag worden gebracht.
‘Dit in beeld brengen mag echter nooit promotioneel van karakter zijn. Het langer dan een drietal seconden in beeld brengen van het desbetreffende product, dan wel het in beeld brengen d.m.v. een zogenaamde “still” geeft ons inziens aan de bespreking dat niet toegestane promotionele effect en moet derhalve worden voorkomen.’
Artikel 28 Mediabesluit, dat strekt tot uitwerking van het bepaalde in artikel 52, tweede lid, Mediawet (in werking getreden op 1 februari 1997) luidde ten tijde van het primaire - en het bestreden besluit aldus:
1. In programma-onderdelen van informatieve en educatieve aard zijn vermijdbare reclame-uitingen in de vorm van het tonen of vermelden van een product of dienst toegestaan, mits:
a) de vertoning of vermelding past binnen de context van het programma;
b) de vertoning of vermelding geen afbreuk doet aan de programmaformule of de integriteit van het programma;
c) de vertoning of vermelding niet op een overdreven of overdadige wijze plaatsvindt; en
d) er geen sprake is van specifieke aanprijzingen van deze producten of diensten.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op andere programma-onderdelen, met uitzondering van programma-onderdelen die in het bijzonder bestemd zijn voor minderjarigen beneden de leeftijd van twaalf jaar.
Artikel 29, tweede lid, Mediabesluit (in werking getreden op 1 februari 1997) bepaalt:
In afwijking van artikel 28, eerste lid, onderdeel d, mogen programma-onderdelen van informatieve aard vermijdbare reclame-uitingen bevatten, bestaande uit het aankondigen en recenseren van boeken, video’s, compactdiscs en soortgelijke culturele uitingen, alsmede van toneel, -muziek- en filmuitvoeringen, tentoonstellingen en soortgelijke evenementen van kunstzinnige aard.
Uit de toelichting bij de artikelen 28 en 29 van het Mediabesluit (Stb. 1996/589, p. 14) leidt de rechtbank af dat ook ten tijde van het bestreden besluit de BIEP en de beleidsuitgangspunten (nog) strekten ter invulling van de artikelen 28 en 29 Mediabesluit (nieuw), zodat deze onverkort van toepassing waren.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de wijzigingen in het Mediabesluit geen verandering in het materiële recht hebben gebracht, noch ten voordele noch ten nadele van eiser.
Nu in het onderhavige geval de gewijzigde wettelijke voorschriften voor eiser geen gunstiger bepalingen bevatten, dient het bestreden besluit te worden beoordeeld naar het recht dat gold ten tijde van de vermeende overtreding op 7 februari 1996.
Ten aanzien van de vraag of van het verbod van artikel 52, tweede lid, van de Mediawet door eiser op 7 februari 1996 is overtreden overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de beleidsstandpunten van verweerder, neergelegd in meergenoemde brief van 4 december 1995, volgt onder meer dat bij een inhoudelijke bespreking van een boek dit ook in beeld mag worden gebracht, voor zover dit geen promotioneel karakter heeft. Daarvan is volgens het beleid sprake in twee gevallen, n.l. indien:
1) het product langer dan een drietal seconden in beeld wordt gebracht, of
2) een zogenaamde “still” van het desbetreffende product in beeld wordt gebracht.
Eiser heeft gesteld dat deze z.g. drie-secondenregel een willekeurige invulling is van het bepaalde in het Mediabesluit. De rechtbank kan eiser daarin niet volgen. Door de wettelijke norm te concretiseren, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank juist de gewenste duidelijkheid geschapen. De rechtbank acht de gekozen norm, te weten drie seconden, bovendien niet onredelijk. Bij dit oordeel is niet zonder gewicht, dat uit de toelichting van het Mediabesluit, zoals dit gold sedert 1 februari 1997, blijkt dat de regering het door verweerder gehanteerde beleid van vóór 1 februari 1997 uitdrukkelijk heeft willen voortzetten.
Ook eisers grief, dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 10 EVRM snijdt geen hout. Immers, volgens artikel 10, eerste lid, EVRM dient de mogelijkheid voor de Lidstaat tot beperking van de vrijheid van meningsuiting bij ‘wet’ te zijn voorzien. Het begrip ‘wet’ wordt in de Straatsburgse jurisprudentie ruim opgevat. Ook wetgeving in materiële zin, mits voldoende voorzienbaar en toegankelijk, en zelfs bepaalde vormen van ongeschreven recht - waarvan in dit geval geen sprake is - kan daaronder worden begrepen. Zowel de Mediawet en het Mediabesluit, als de BIEP en de brief met de beleidsstandpunten, die bekend waren bij eiser, voldoen aan voornoemde criteria.
De rechtbank heeft ter zitting de videoband van het betreffende onderdeel van het programma ‘Ik heb al een boek’, zoals dat op 7 februari 1996 is uitgezonden, bekeken en vastgesteld dat het boek aanzienlijk langer dan 3 seconden in beeld is geweest.
Gelet op het vorenstaande, concludeert de rechtbank dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser het bepaalde in artikel 52, tweede lid, Mediawet juncto artikel 28 en 29 Mediabesluit heeft overtreden.
Met betrekking tot de hoogte van de door verweerder aan eiser opgelegde boete overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 135, eerste lid, van de Mediawet, voor zover hier van belang, bepaalt:
Het Commissariaat voor de Media kan de verzorger van een programma dat door middel van een omroepzender of een omroepnetwerk wordt uitgezonden, onderscheidenlijk de aanbieder van een omroepzender of een omroepnetwerk, een bestuurlijke boete opleggen:
- van ten hoogste f 200.000,- per overtreding , bij overtreding van het bepaalde bij of krachtens (-) artikel 52 (-)
De Sanctieregeling omroep 1994 bevat in de artikelen 8 tot en met 15 van Hoofdstuk IV een boeteregeling die strekt tot uitwerking van onder andere het in artikel 135 van de Mediawet bepaalde. Artikel 8 van die regeling bepaalt, voor zover hier van belang:
Bij de beoordeling van de vraag of en in welke mate een vastgestelde overtreding dient te worden getroffen door het nemen van een sanctie, houdt het Commissariaat rekening met alle relevante omstandigheden, waaronder de aard en de ernst van de overtreding, de mate van schuld van de overtreder en de omstandigheden waaronder deze is tot stand gekomen. Leidraad - geen voorschrift - zal daarbij zijn het in de artikelen 9 en volgende puntensysteem. In daarvoor naar het oordeel van het Commissariaat in aanmerking komende omstandigheden zal daarvan kunnen worden afgeweken. (-)
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder aan de hand van de artikelen 8 tot en met 15 van de Sanctieregeling omroep 1994 berekend dat een boete van f 60.000,- wordt opgelegd, waarbij voor de mate van nadruk 3 punten is toegekend vanwege de combinatie van gesproken woord en de manier waarop het boek gedurende ruim een halve minuut in beeld is gekomen, en 3 punten zijn toegekend omdat de overtreding plaatsvond in een uitzending van een programma, niet 'life' uitgezonden, waarvan de productie geheel in eigen beheer tot stand is gekomen. De som van deze punten vermenigvuldigd met het standaardbedrag voor tv-overtredingen van f 10.000,- levert een boete van f 60.000,- op.
De rechtbank is niet gebleken dat de hoogte van de opgelegde boete niet in overeenstemming is met hetgeen in de Sanctieregeling tot leidraad wordt genomen, welke regeling in zijn algemeenheid niet als onredelijk kan worden aangemerkt.
Bijzondere omstandigheden, die verweerder ertoe hadden moeten nopen om in dit geval in voor eiser gunstige zin van de Sanctieregeling af te wijken, zijn de rechtbank niet gebleken. Dat het betreffende programma tot doel heeft een bijdrage te leveren aan de leesbevordering en van overheidswege wordt gesubsidieerd, kan niet als een zodanige omstandigheid worden aangemerkt.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de aan eiser opgelegde straf de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel eveneens doorstaan.
Nu hetgeen zijdens eiser overigens is aangevoerd niet kan leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met de wet, enig rechtsbeginsel of enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in de artikelen 8:74, tweede lid, en 8:75 Awb.
- verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, mr. A.W.P. Letschert en mr. M.F.J.M. de Werd, rechters in tegenwoordigheid van mr. K. Oosterhuis-Runia, griffier,
en uitgesproken in het openbaar op: 28 januari 2000
door mr. B.J. van Ettekoven, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Coll:
D: B