Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
inzake : 1. [eiser 1], wonende te [woonplaats], en
2. de advocatenmaatschap [advocatenmaatschap], gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseressen,
tegen: Het College ter beoordeling van geneesmiddelen, zetelend te
’s-Gravenhage, verweerder
AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT
Besluit van 24 september 1998, verzonden op 28 september 1998.
ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 27 april 1998, verzonden 29 april 1998, heeft verweerder het verzoek van eiseressen om toezending van het besluit tot registratie en het daaraan ten grondslag liggende beoordelingsrapport betreffende het geneesmiddel Menogon afgewezen.
Tegen dit besluit hebben eiseressen bij brief van 9 juni 1998 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Bij beroepschrift van 6 november 1998 is door eiseressen bij de rechtbank beroep ingesteld.
Bij brief van 16 december 1998 heeft de gemachtigde van verweerder, mr. M. Dijkstra, advocaat te 's-Gravenhage twee inventarislijsten (I en II) en twee sets van de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Verweerder heeft de rechtbank verzocht kennisneming van de stukken voorkomende op Inventarislijst I, te weten de stukken A27.1 tot en met A27.6, met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor eiseressen te beperken.
De rechtbank heeft Ferring B.V, gevestigd te Hoofddorp, op 29 december 1998 in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Mr. M.E. Wallheimer heeft namens Ferring B.V. de rechtbank bij brief van 13 januari 1999 bericht als partij aan de procedure deel te willen nemen.
De rechtbank heeft bij brief van 29 december 1998 aan eiseressen afschriften van de door verweerder ingezonden gedingstukken A24 tot en met A26, alsmede van de gedingstukken B1 tot en met B20 gezonden. De rechtbank heeft ten aanzien van de gedingstukken A27.1 tot en met A27.6 gewichtige redenen aanwezig geacht als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb. Om die reden zijn deze stukken niet doorgezonden aan eiseressen.
Bij brief van 30 december 1998 is de rechtbank toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, Awb om mede op grondslag van de gedingstukken A27.1 tot en met A27.6 uitspraak te doen.
Bij brief van 20 januari 1999 is een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 21 oktober 1999, alwaar eiseres 1. in persoon, alsmede als gemachtigde van eiseres 2. is verschenen
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Dijkstra, voornoemd. Namens Ferring B.V. is verschenen mr. Wallheimer, voornoemd.
De rechtbank heeft, met toestemming van eiseressen en van de derde belanghebbende, het onderzoek ter zitting gedeeltelijk doen plaats hebben buiten de aanwezigheid van eiseressen en van de derde belanghebbende.
Bij de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte kan standhouden gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Bij brief van 9 maart 1998 heeft eiseres onder 1. met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna te noemen Wob) verweerder verzocht om een afschrift van de registratiebeschikking van het geneesmiddel Menogon ten behoeve van Ferring B.V.
Bij brief van 16 maart 1998 heeft verweerder verzocht aan te geven voor wie zij de gevraagde informatie wenst te ontvangen. Bij brief van dezelfde datum heeft verweerder Ferring B.V. in de gelegenheid gesteld te reageren op het verzoek.
Bij brief van 24 maart 1998 heeft Ferring B.V. aan verweerder meegedeeld geen toestemming te geven om de gegevens waarop de registratie van Menogon 75 IE, RVG 19639 is gebaseerd, bekend te maken aan derden.
Bij brief van 25 maart 1998 heeft eiseres 1. verweerder meegedeeld op eigen naam de informatie gevraagd te hebben en dat overigens de Wob er niet toe verplicht het belang aan te geven dat de aanvrager heeft bij zijn verzoek.
Bij brief van 3 april 1998 heeft verweerder meegedeeld dat de rechtsgrond waarop de registratie is verleend berust op het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de geneesmiddelvoorziening (hierna te noemen: Wog) juncto het bepaalde in artikel. 2, derde lid, van het Besluit registratie geneesmiddelen en artikel 2, eerste lid, onder i, ten tweede, van dit Besluit. Verweerder heeft daarbij tevens kopieën gevoegd van het bewijs van inschrijving in het register van 5 februari 1997, alsmede van het gewijzigde bewijs van 18 februari 1998.
Bij brief van 20 april 1998 hebben eiseressen verweerder verzocht om een afschrift van het besluit tot registratie en het beoordelingsrapport onder doorhaling van de gegevens die op grond van artikel 29 van de Wog geheim dienen te blijven.
Bij besluit van 27 april 1998 heeft verweerder meegedeeld, gelet op het bepaalde in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob, niet gerechtigd te zijn de gevraagde gegevens te verstrekken. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 maart 1998 (AB 1998/435) volgt volgens verweerder dat de inhoud van het registratiedossier moet worden beschouwd als bevattende bedrijfs- en fabricagegegevens in de zin van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob. Volgens verweerder is bovendien de inhoud van het beoordelingsrapport dermate verweven met die van het registratiedossier dat zij daarvan niet los te koppelen is door middel van doorhaling van tekstgedeelten. Het beoordelingsrapport moet daarom in het licht van de Wob door het College op gelijke wijze worden behandeld als de inhoud van het registratiedossier.
Alvorens op het bezwaar te beslissen heeft verweerder eiseressen uitgenodigd op 16 juli 1998 in Utrecht te worden gehoord. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt.
Voorts heeft verweerder achter gesloten deuren een toelichting gegeven op de stukken die voorkomen op Inventarislijst I, te weten de gedingstukken A27.1 tot en met A27.6
De gronden van het beroep
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep heeft eiseres 1. ter zitting verklaard dat beoogd is beroep in te stellen mede namens de maatschap [advocatenmaatschap], die mede gevestigd is in [2e vestiging]. De achterliggende zaak is bij een kantoorgenoot van de [2e vestiging] vestiging in behandeling en aan eiseres 1, werkzaam als advocaat bij de sectie bestuursrecht op de [vestigingsplaats] vestiging, is verzocht een en ander nader uit te zoeken. Om die reden heeft mr. [eiser 1] de beroepsclausule onder het bestreden besluit niet als opmerkelijk ervaren.
Eiseressen stellen ten gronde dat verweerder een verkeerde definitie hanteert van hetgeen in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob is bedoeld met ‘gegevens waaruit wetenswaardigheden omtrent productie en afzet kunnen worden afgeleid.’ Ten onrechte brengt verweerder de gehele bewijsvoering met betrekking tot werkzaamheid, veiligheid en kwaliteit ter verkrijging van registratie van het geneesmiddel Menogon onder de definitie. Eiseressen menen dat binnen het registratiedossier onderscheid moet worden gemaakt tussen de gegevens die verwijzen naar andere publicaties en onderzoeken enerzijds, welke gegevens openbaar dienen te zijn, en de gegevens die door Ferring B.V. zelf zijn aangeleverd anderzijds.
Eiseressen menen voorts dat verweerder ten onrechte het bepaalde in artikel 10, tweede lid, van de Wob zo uitlegt dat het algemene openbaarheidsbelang en de aldaar genoemde belangen mede worden bepaald door de identiteit van de aanvrager, en met name door de bedoelingen die de aanvrager heeft met de gevraagde informatie. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 augustus 1996, (JB 1996/201) en 16 januari 1997, (JB 1997/26), menen eiseressen dat verweerder aldus een onjuiste belangenafweging toepast. Niet het belang van degene die om informatie verzoekt maar het publieke belang bij het verstrekken van informatie moet worden afgewogen tegen de bijzondere in artikel 10, tweede lid, van de Wob genoemde belangen.
Eiseressen menen ten slotte dat de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob zich in het onderhavige geval niet voordoet.
Ten aanzien van de formele kant van de zaak heeft verweerder ter zitting verklaard dat het om redenen van proceseconomie gewenst is indien door de rechtbank Amsterdam op het beroep wordt beslist, voorzover er al een bevoegdheids- of ontvankelijkheidsprobleem zou zijn.
Verweerder heeft ten gronde allereerst gesteld dat eiseressen ten onrechte geheel voorbij gaan aan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 maart 1998 (AB 1998/435), in een in veel opzichten vergelijkbaar Wob-verzoek. Daaruit zou blijken dat soortgelijke gegevens als die in de onderhavige zaak worden beschouwd als gegevens in de zin van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob. Voor het onderhavige geval acht verweerder het van belang, dat het bibliografisch onderzoek arbeid en investeringen van Ferring B.V. heeft gevergd en dat het daarmee tot de bedrijfsactiva behoort. De selectie - na omstandige wetenschappelijke analyse - van de literatuur en de op basis daarvan ter hand genomen bewijsvoering heeft de registratiehouder in staat gesteld de markt te betreden en afzet te genereren. Uit deze gegevensverzameling vallen wetenswaardigheden in de zin van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob af te leiden, reden waarom die gegevens niet openbaar gemaakt dienen te worden.
Verweerder meent voorts dat de belangenafweging bij artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob tenminste bemoeilijkt wordt wanneer onduidelijk is door wie de informatie wordt gevraagd en met welk doel.
Verweerder meent tenslotte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 oktober 1998, no. H01.97.0783, dat waar - zoals in casu - het registratieprocedures betreft ook artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob aan verstrekking van de gevraagde gegevens in de weg staat.
Standpunt derde belanghebbende
Ferring B.V. heeft vooreerst gesteld dat de rechtbank Amsterdam naar haar oordeel niet bevoegd is te beslissen op het beroep van eiseressen.
De derde belanghebbende heeft voor zijn standpunt ten gronde verwezen naar hetgeen door verweerder is opgemerkt. Overigens is gewezen op artikel 29 van de Wog. De gegevens in het registratiedossier betreffen wetenswaardigheden met betrekking tot de bereiding en productie van een geneesmiddel en de handel daarin en de afzet daarvan. Daarom moet de gevraagde informatie worden aangemerkt als de in artikel 29 Wog bedoelde informatie. Nu de Wog derogeert aan de Wob had (een deel van) de geweigerde informatie reeds op grond van de Wog moeten worden geweigerd.
De derde belanghebbende is tenslotte van oordeel dat naast de Wob ook artikel 39, derde lid, van de Overeenkomst inzake de Handelsaspecten bescherming verleent tegen openbaarmaking van de gegevens.
Bevoegdheid van de rechtbank
Met betrekking tot de formele kant van de zaak overweegt de rechtbank als volgt.
Gelet op de daaromtrent ter zitting gegeven uiteenzetting van eiseres 1. acht de rechtbank aannemelijk dat de aanvraag in kwestie door eiseres 1. is gedaan mede namens eiseres 2.
Ook het bezwaar moet worden geacht door eiseressen gezamenlijk te zijn gemaakt; tevens is door eiseressen gezamenlijk beroep ingesteld.
Hieruit volgt dat de situatie waar artikel 6:13 van de Awb op doelt, zich ten aanzien van eiseres 2. niet voordoet.
Eiseres 2. is een advocatenmaatschap met - onder meer - vestigingen in [vestigingsplaats] en [2e vestiging]. Gelet op het bepaalde in artikel 1:10 van het Burgerlijk Wetboek moet het ervoor worden gehouden dat eiseres 2. in ieder geval mede woonplaats houdt te [2e vestiging]. Om die reden is deze rechtbank bevoegd kennis te nemen van het beroep van eiseres 2.
Aangezien eiseres 1. woonachtig is te [woonplaats] is, gelet op artikel 8:7, tweede lid, van de Awb, de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van het beroep van eiseres 1.
Uit het oogpunt van - ook aan het te dezen (nog) niet rechtstreeks toepasselijke artikel 8:8 van de Awb ten grondslag liggende - proceseconomie, zal deze rechtbank echter ook het beroep van eiseres 1. verder behandelen.
Voor de beoordeling van het beroep dient allereerst te worden vastgesteld of het beroep om informatie aan de Wet openbaarheid van bestuur of aan een daaraan derogerende bijzondere openbaarmakingregeling dient te worden getoetst.
Artikel 29, derde lid, van de Wog bepaalt:
De leden en de secretaris van het College, zijn verplicht tot geheimhouding van hetgeen hun bij het verrichten van hun taak is bekend geworden omtrent de samenstelling of de bereiding van of de handel in farmaceutische specialités en farmaceutische preparaten. Deze verplichting geldt niet jegens de hoofdinspecteur en de inspecteurs.
Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 maart 1998 (AB 1998/435), wijkt de Wob als algemene openbaarmakingsregeling voor bijzondere openbaarmakingsregelingen in wetten in formele zin zoals onder andere artikel 29, derde lid, van de Wog. De Afdeling heeft daarbij voorts overwogen dat de bijzondere openbaarmakingsregeling in de Wog een uitputtend karakter heeft. De in genoemde bepaling aan de individuele leden en de secretaris van verweerder opgelegde geheimhouding, beperkt zich tot de samenstelling en bereiding van, alsmede handel in, farmaceutische specialités en farmaceutische preparaten. Uit de bepaling kan niet worden afgeleid dat ook ten aanzien van informatie over andere onderwerpen dan de drie voornoemde geheimhouding moet worden betracht. Dit brengt met zich dat vragen om informatie die valt buiten het bereik van deze bepaling dienen te worden getoetst aan de Wob.
Ter zitting heeft verweerder uiteengezet dat op de door hem aan de rechtbank ingezonden Inventarislijst I geen stukken voorkomen welke de samenstelling en bereiding van, alsmede handel in, farmaceutische specialités en farmaceutische preparaten als bedoeld in artikel 29, derde lid, van de Wog betreffen. Door verweerder zijn derhalve enkel die stukken ingezonden waarop de aanvraag en het Wob-beroep van eiseressen ziet.
Artikel 1a, eerste lid, van de Wob, zoals gewijzigd per 18 juni 1998, Stbl. 1998, 356 (inwerkingtreding 30 juni 1998), bepaalt:
Deze wet is van toepassing op de volgende bestuursorganen:
(-)
d. andere bestuursorganen, voorzover niet bij algemene maatregel van bestuur uitgezonderd.
Blijkens het bepaalde in artikel 1 van het Aanwijzingsbesluit Wob en Wno (hierna: het Aanwijzingsbesluit), zoals dit laatstelijk gewijzigd is bij besluit van 11 september 1998, Stbl. 1998, 580 (in werkingtreding 30 juni 1998) is verweerder niet uitgezonderd van de toepassing van de Wob.
Artikel 3, eerste lid, van de Wob, voor zover hier van belang, bepaalt:
Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Artikel 10, eerste lid, van de Wob bepaalt:
Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft achterwege voor zover dit:
(-)
c. bedrijfs- en fabricagegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld.
Van bedrijfs- en fabricagegevens is, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 maart 1998 (AB 1998/435), slechts sprake indien en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden gelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers.
Blijkens het bepaalde in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wog vindt registratie van farmaceutische specialités en farmaceutische preparaten slechts plaats indien na onderzoek van de door de aanvrager overgelegde gegevens blijkt dat zij 1) bij gebruik overeenkomstig het door de aanvrager opgegeven voorschrift naar redelijkerwijs mag worden aangenomen de gestelde werking, waaronder begrepen de werkzaamheid ten aanzien van de opgegeven indicaties, bezitten en niet schadelijk zijn voor de volksgezondheid; 2) de opgegeven kwalitatieve en kwantitatieve samenstelling bezitten.
Niet in geschil is dat het beoordelingsdossier ten behoeve van de registratie van het geneesmiddel Menogon ten einde aan deze voorwaarden te voldoen onder andere literatuurstudie over (klinische) onderzoeken bevat.
Uit de neerslag van de gegevensvergaringen in de Inventarislijst I, waarvan de rechtbank met toepassing van artikel 8:29 Awb heeft kennisgenomen, kunnen wetenswaardigheden worden gelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers. Bedoelde gegevensvergaringen dienen daarom te worden beschouwd als in artikel 10, eerste lid, onder c, van de Wob genoemde bedrijfsgegevens.
Gelet op de inrichting van genoemde stukken is de rechtbank voorts van oordeel, dat zij zich niet lenen voor gedeeltelijke openbaarmaking. De rechtbank komt derhalve tot de slotsom dat verweerder de gevraagde informatie op goede gronden heeft geweigerd, en die beslissing bij het thans bestreden besluit terecht heeft geweigerd.
Nu hetgeen eiseressen overigens hebben aangevoerd niet kan leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met enig rechtsbeginsel of enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Er wordt geen aanleiding gezien toepassing te geven aan het bepaalde in de artikelen 8:74, tweede lid, en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
- verklaart het beroep van eiseressen ongegrond.
Gewezen door mr. A.H. Kist, voorzitter, mr. B.J. van Ettekoven en mr. M.F.J.M. de Werd, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.T. van der Leek, griffier,
en uitgesproken in het openbaar op: 13 januari 2000
door mr. A.H. Kist, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Coll:
D: B