ECLI:NL:RBAMS:2000:AA5534

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/5665 GEMWT
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bewonersparkeervergunning in autoluwe wijk Westerpark, Amsterdam

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bewonersparkeervergunning van eiser, die sinds 1974 in het stadsdeel Westerpark van Amsterdam woont. Eiser verhuisde in augustus 1997 naar een nieuwe woning op het GWL-terrein, dat deel uitmaakt van een autoluwe wijk. Voor zijn verhuizing had eiser een intentieverklaring ondertekend, waarin hij zich bewust was van de beperkte parkeermogelijkheden. De stadsdeelraad had in mei 1998 het parkeerbeleid voor het GWL-terrein besproken, waarbij werd opgemerkt dat er niet meer vergunningen zouden worden uitgegeven dan er parkeerplaatsen beschikbaar zijn.

Eiser stelde dat zijn parkeervergunning niet ingetrokken kon worden, omdat hij binnen hetzelfde stadsdeel was verhuisd. Verweerder, het dagelijks bestuur van het stadsdeel Westerpark, voerde echter aan dat de verscheidenheid van vergunninggebieden in het stadsdeel betekende dat vergunningen niet konden worden overgezet. De rechtbank moest beoordelen of de intrekking van de vergunning op goede gronden was gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat de verordening de mogelijkheid biedt om een vergunning in te trekken bij verhuizing binnen hetzelfde stadsdeel, mits het beleid van het stadsdeel dit vereist.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechter concludeerde dat het beleid van verweerder, dat één vergunning per 5,5 woning in de autoluwe wijk toestaat, niet onredelijk was en dat eiser niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op behoud van zijn vergunning. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een evenwicht tussen individueel belang en gemeentelijk beleid.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
reg.nr: 98/5665 GEMWT
inzake: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen: het dagelijks bestuur van het stadsdeel Westerpark van de gemeente Amsterdam, verweerder.
I. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT
Besluit van verweerder van 16 juni 1998,
kenmerk: 98/2269.
II. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
In december 1997 is door een medewerker van de Dienst Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam telefonisch aan eiser medegedeeld dat de parkeervergunning van eiser met ingang van januari 1998 niet langer zou worden gecontinueerd.
Eiser heeft vervolgens op 15 december 1997 en op 15 januari 1998 bezwaarschriften ingediend.
Bij besluit van 30 maart 1998 heeft het hoofd AZ van de Dienst Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam aan eiser medegedeeld dat zijn parkeervergunning betrekking hebbend op het voertuig met kenteken [kenteken] per 29 september 1997 is stopgezet.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij beroepschrift van 10 juli 1998 beroep ingesteld en de rechtbank verzocht het bestreden besluit te vernietigen, zelf in de zaak te voorzien en verweerder te veroordelen tot betaling van de door eiser gemaakte kosten.
Bij brief van 7 augustus 1998 heeft eiser de gronden van zijn beroep aangevoerd.
Verweerder heeft op 11 september 1998 een verweerschrift ingediend en een op de zaak betrekking hebbend stuk ingezonden.
Eiser en verweerder hebben op 9 november 1998 respectievelijk op 28 mei 1999 nog nadere stukken ingezonden.
Het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 3 november 1999, alwaar eiser in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.C. Brandt, werkzaam bij verweerders stadsdeel.
III. MOTIVERING
Bij de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Feiten
Eiser is sinds 1974 woonachtig in het stadsdeel Westerpark van de gemeente Amsterdam. Eiser is sinds 1995 in het bezit van een auto en tevens sedert mei 1995 houder van een bewonersparkeervergunning voor het stadsdeel Westerpark.
In augustus 1997 is eiser binnen de grenzen van het stadsdeel Westerpark verhuisd naar een woning op het voormalige terrein van het waterleidingbedrijf, plaatselijk bekend als het GWL-terrein. De nieuwe woning van eiser ligt aan het [nieuw adres] in een autoluwe wijk die tot een andere parkeerzone (parkeerzone: Westerpark 3) behoort dan het gebied van de oude woning van eiser, welke woning was gelegen aan de [oud adres] (parkeerzone: Westerpark 1). Eiser heeft voor zijn verhuizing naar het GWL-terrein een zogenaamde "intentieverklaring" ondertekend, in welke verklaring onder meer staat:
"Ik weet dat er slechts een beperkt aantal parkeerplaatsen voor GWL-bewoners wordt aangelegd en dat autobezitters moeten loten om de beschikbare plaatsen. Elders kunnen auto's alleen tegen betaling worden geparkeerd."
De bewonersparkeervergunningen voor het gedeelte van de parkeerzone Westerpark 3, waarin de nieuwe woning van eiser is gelegen, zijn middels loting op 16 januari 1997 verdeeld. De echtgenote van eiser heeft aan een loting deelgenomen. Haar is op 21 januari 1997 medegedeeld dat zij niet voor een bewonersparkeervergunning in aanmerking is gekomen.
Aan eiser is nog een bewonersparkeervergunning verstrekt voor het voertuig met kenteken [kenteken] voor de periode van 1 oktober 1997 tot en met 31 december 1997. Deze vergunning was verstrekt voor parkeerzone Westerpark 1, in welk gebied eiser op dat moment niet meer woonachtig was.
Nadat eiser reeds in december 1997 hiervan telefonisch mededeling was gedaan, is aan hem bij besluit van 30 maart 1998 medegedeeld dat op grond van artikel 10, eerste lid onder g, van de Parkeerverordening 1996 (hierna: de verordening) zijn bewonersparkeervergunning betrekking hebbend op het voertuig met kenteken [kenteken] per 29 september 1997 is stopgezet.
Op 19 mei 1998 heeft een vergadering van de stadsdeelraad Westerpark plaatsgevonden, op welke vergadering het parkeerbeleid ten aanzien van het GWL-terrein is besproken. Blijkens het verslag van die vergadering heeft de voorzitter van de stadsdeelraad, M.C. Voster, daarover opgemerkt:
"Er worden niet meer vergunningen uitgegeven dan er ruimte is om het gebouw. In het begin was men uitgegaan van een autoloze wijk maar al snel is er discussie gegaan over een autoluwe wijk. Daarnaast voorziet de gemeente erin dat mensen die binnen het stadsdeel verhuizen hun vergunningen mee mogen nemen. Er is wel een brief uitgegaan naar de gemeente Amsterdam om de verordening op dit punt te wijzigen."
Verweerder heeft zijn bestreden besluit, strekkende tot ongegrondverklaring van de bezwaren en tot handhaving van het primaire besluit, doen steunen op het advies van de bezwaarschriftencommissie parkeervergunningen van 3 april 1998. De commissie heeft overwogen dat eiser is verhuisd naar een zogenaamde eco-wijk ten aanzien waarvan verweerder bij besluit van 23 juli 1996 heeft besloten om één bewonersvergunning per 5,5 woning te verlenen. De wijk heeft een autovrij maaiveld en de consequentie daarvan is dat er een strenger parkeerregime heerst. Zonder dat regime zou de parkeerdruk in de aangrenzende woonwijk toenemen. De commissie heeft overwogen dat eiser op de hoogte is gesteld van de doelstelling van de eco-wijk, dat hij zich middels het ondertekenen van een intentieverklaring daaraan heeft geconformeerd en dat hij middels de loting heeft meegedongen naar een bewonersparkeervergunning.
Bij brief van 7 september 1998 heeft de Wethouder Infrastructuur, Verkeer en Vervoer van de gemeente Amsterdam, F. Köhler, aan Voster voornoemd geschreven:
"In uw brief van 3 juni 1998 -en eerder in uw brief van 19 februari 1998 aan mijn voorganger, de hr. L.M. Cornelissen- verzoekt u artikel 10.1.b van de parkeerverordening te wijzigen. In dit artikel is bepaald dat bij verhuizing binnen hetzelfde stadsdeel de bestaande parkeervergunning niet wordt ingetrokken. Volgens u kan dit het door het stadsdeel te voeren parkeerbeleid frustreren, bijvoorbeeld bij verhuizingen naar autoluwe wijken, waar wachtlijsten kunnen zijn ingesteld. Het is uw vraag of dit de bedoeling kan zijn van de parkeerverordening. Dat laat ik even in het midden, maar artikel 10.1.g van de parkeerverordening, waarin is bepaald dat een parkeervergunning wordt ingetrokken "wanneer het beleid van Burgemeester en Wethouders of van het dagelijks bestuur van een stadsdeel daartoe noodzaakt", biedt mijns inziens voldoende houvast om in de huidige situatie het parkeerbeleid van uw stadsdeel te kunnen uitvoeren. Er is in uw stadsdeel immers apart beleid vastgesteld voor bijvoorbeeld de autoluwe wijk op het GWL-terrein."
De gronden van het beroep
Eiser heeft in beroep - kort samengevat - aangevoerd dat ingevolge artikel 11, eerste lid onder b, van de verordening een parkeervergunning niet kan worden ingetrokken indien een vergunninghouder binnen de grenzen van hetzelfde stadsdeel verhuisd. Naar de mening van eiser kan het niet zo zijn dat de door verweerder bedachte uitleg van het gestelde in artikel 11, eerste lid onder g, van de verordening leidt tot de situatie dat een vergunning kan worden ingetrokken bij verhuizing binnen de grenzen van hetzelfde stadsdeel. Daarmee zou zijn wettelijk recht verkregen op grond van een raadsverordening worden uitgehold door beleid op stadsdeelniveau. Eiser heeft voorts verwezen naar uitspraken van de voorzitter van verweerder in de vergadering van de stadsdeelraad van 19 mei 1998.
Ter zitting heeft eiser desgevraagd aangegeven dat hij de intentieverklaring heeft ondertekend, omdat dat een voorwaarde was om een woning in de Eco-wijk te kunnen betrekken, alwaar hij graag wilde wonen.
Het verweer
Verweerder heeft aangevoerd dat de onderlinge verscheidenheid van de vergunninggebieden in het stadsdeel Westerpark maakt dat vergunningen voor het ene gebied niet worden overgezet op het andere gebied. Zeker niet indien zoals in onderhavig geval voor een gebied beleid is ontwikkeld zoals dat is neergelegd in het Uitwerkingsbesluit Westerpark en is verfijnd bij besluit van 23 juli 1996. Verweerder voert aan dat in dit soort gevallen artikel 11, eerste lid onder g, van de verordening contrair werkt aan de uitzondering die in hetzelfde artikellid onder b wordt gemaakt. In de afweging die wordt gemaakt prevaleert het algemene beleid dan boven de belangen van het individu.
Ter zitting is nog gesteld dat uit de brief van 7 september 1998 van de Wethouder Infrastructuur, Verkeer en Vervoer van de gemeente Amsterdam blijkt dat verweerder de parkeervergunning mocht intrekken op grond van het gestelde in artikel 11, eerste lid onder g, van de verordening.
Overwegingen
In geschil is of verweerder bij het bestreden besluit het besluit tot intrekking van de bewonersparkeervergunning van eiser op goede gronden heeft gehandhaafd.
Vast staat dat eiser reeds voor het primaire besluit van 30 maart 1998 bezwaar heeft gemaakt door indiening van de bezwaarschriften van 15 december 1997 en 15 januari 1998. De rechtbank is van oordeel dat vanwege de telefonische mededeling in december 1997 hier sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat verweerder de bezwaarschriften terecht heeft aangemerkt als te zijn gericht tegen het besluit van 30 maart 1998 en eiser terecht in zijn bezwaren tegen dat besluit heeft ontvangen.
Eiser is in december 1997 telefonisch medegedeeld dat zijn parkeervergunning niet langer zou worden gecontinueerd, waarna bij primair besluit van 30 maart 1998 aan hem is medegedeeld dat zijn vergunning is stopgezet. Partijen hebben dit besluit nadien geduid als een besluit tot intrekking van eisers parkeervergunning, hetgeen de rechtbank niet onjuist voorkomt.
In verband met de bevoegdheid om het besluit tot intrekking van de parkeervergunning te nemen overweegt de rechtbank als volgt. Hoewel zulks in de verordening niet expliciet is geregeld, vloeit naar het oordeel van de rechtbank uit het stelsel van de verordening voort, dat verweerder als het tot verlenen bevoegde orgaan tevens bevoegd is tot intrekking van verleende vergunningen. Voorts is het primaire besluit van 30 maart 1998 niet door verweerder genomen. Voorzover aan dit besluit een bevoegdheidsgebrek kleeft, is dit gebrek evenwel bij het bestreden besluit geheeld omdat verweerder als het bevoegde bestuursorgaan het besluit op de ingediende bezwaren heeft genomen.
Van toepassing is de verordening zoals die ten tijde van het bestreden besluit luidde, zijnde de verordening zoals die is gewijzigd bij raadsbesluit van 22 januari 1997, nr. 4 (Gemeenteblad 1997, afd. 3, volgn.9).
Ingevolge artikel 7, derde lid, van de verordening stelt het dagelijks bestuur met betrekking tot het gebied van een stadsdeel het beleid vast op grond waarvan het bewoners- en bedrijfsvergunningen verleent.
In artikel 7, vierde lid onder b, van de verordening is bepaald dat het per vergunningengebied vast te stellen beleid in ieder geval bevat regels met betrekking tot de volgorde van vergunningverlening en de voorwaarden die aan een vergunning kunnen worden verbonden, zowel met betrekking tot de te gebruiken parkeerplaatsen, als met betrekking tot de tijdstippen waarop de vergunning van kracht is.
In artikel 8, eerste lid, van de verordening is bepaald dat een bewonersvergunning geldig is in één vergunningengebied.
Ingevolge artikel 11, eerste lid onder b, van de verordening wordt een parkeervergunning ingetrokken wanneer de vergunninghouder verhuist, tenzij de verhuizing plaatsvindt binnen de grenzen van hetzelfde stadsdeel, respectievelijk binnen de grenzen van de Binnenstad.
In het eerste lid onder g, van artikel 11 is bepaald dat een parkeervergunning wordt ingetrokken wanneer het beleid van Burgemeester en Wethouders of van het dagelijks bestuur van een stadsdeel daartoe noodzaakt.
Het beleid van verweerder ten aanzien van het stadsdeel Westerpark ter uitvoering van de verordening is opgenomen in het Uitwerkingsbesluit Westerpark. Voor zover hier van toepassing is in artikel 4, tweede lid, van het Uitwerkingsbesluit bepaald dat aanvragen voor bewonersvergunningen worden behandeld op volgorde van binnenkomst.
Verweerder heeft bij besluit van 23 juli 1996 voor het GWL-terrein een uitzondering gemaakt op het Uitwerkingsbesluit. In verband met het autoluwe karakter van het GWL-terrein, met een verdeelsleutel van één vergunning per 5,5 woning, en in aanmerking nemende dat de woningen op het GWL-terrein in drie of vier etappes zouden worden opgeleverd heeft verweerder gekozen voor het systeem van loting ter verdeling van de parkeervergunningen. Indien de vergunningen zouden worden toegekend volgens het systeem van binnenkomst van de aanvragen dan zouden, volgens verweerder, na oplevering van het eerste blok woningen het maximum aantal te vergeven vergunningen al vergeven zijn.
Vast staat dat eiser een bewonersparkeervergunning had voor vergunningengebied Westerpark 1 en dat hij is medio 1997 verhuisd is naar vergunningengebied Westerpark 3. Tevens staat vast dat de echtgenote van eiser heeft meegedaan aan de lotingsronde op 16 januari 1997 en niet voor een parkeervergunning in aanmerking is gebracht.
Eiser heeft aangevoerd dat ingevolge artikel 11, eerste lid onder b, van de verordening zijn parkeervergunning niet kon en mocht worden ingetrokken, aangezien hij binnen de grenzen van hetzelfde stadsdeel is verhuisd. De rechtbank volgt eiser hierin niet en overweegt hierover het volgende.
In artikel 11, eerste lid, van de verordening worden de woorden "wordt ingetrokken" gebruikt. De imperatieve redactie van dit artikelonderdeel impliceert dat verweerder verplicht is om een vergunning in te trekken indien één van de omstandigheden genoemd onder a tot en met g van dat lid zich voordoet. De omstandigheid genoemd onder b betreft de verhuizing waarbij de vergunninghouder het stadsdeel dan wel de binnenstad verlaat; in dat geval dient de vergunning te worden ingetrokken. Uit het gestelde onder b vloeit niet een recht voort op behoud van de vergunning bij verhuizing binnen het stadsdeel. De verordening laat de mogelijkheid open voorwaarden te stellen met betrekking tot bedoeld behoud van de vergunning. Dit vloeit reeds voort uit het feit dat ingevolge artikel 8, eerste lid, van de verordening de vergunning (slechts) geldig is in één vergunningengebied, terwijl eiser van vergunningengebied Westerpark 1 is verhuisd naar vergunningengebied Westerpark 3.
Voor het onderhavige geval is echter van groter gewicht, dat de raad van de gemeente Amsterdam door het opnemen van het gestelde onder artikel 11, eerste lid onder g, van de verordening uitdrukkelijk de mogelijkheid heeft geschapen dat ten gevolge van het beleid van het dagelijks bestuur van een stadsdeel een vergunning kan worden ingetrokken, ook in het geval van verhuizing binnen dat stadsdeel. Juist vanwege deze expliciet opgenomen mogelijkheid is de verordening op dit punt niet onverbindend wegens interne tegenstrijdigheid. Evenmin kan worden staande gehouden eisers stelling, dat het stadsdeel hem afneemt hetgeen de raad hem in de verordening als recht heeft toegekend.
Met betrekking tot het gevoerde beleid wordt als volgt overwogen. Het beleid dat verweerder ten aanzien van vergunningengebied Westerpark 3 voert houdt -voor zover hier van toepassing- in, dat één vergunning per 5,5 woning beschikbaar is en dat, vanwege de gefaseerde oplevering van de woningen, steeds door middel van loting per opgeleverd blok woningen een aantal vergunningen beschikbaar wordt gesteld. De rechtbank is van oordeel dat het terzake door verweerder gevoerde beleid, gelet op de doelstelling van de betrokken woonwijk en de parkeerproblematiek in (andere delen van) het stadsdeel, noch onredelijk noch onjuist is te achten. Het door eiser voorgestane recht om bij verhuizing binnen het stadsdeel de vergunning te mogen behouden, zou leiden tot een doorkruising van dat beleid. Op grond van het voorgaande en mede in acht genomen dat verweerder aan gegadigden voor de woningen op het GWL-terrein duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat het om een autoluwe wijk gaat, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat zijn beleid daartoe noodzaakte. Dat zo zijnde was verweerder gehouden eisers vergunning in te trekken.
Eiser heeft zich nog beroepen op de uitlatingen van de voorzitter van verweerder tijdens de vergadering van de stadsdeelraad van 19 mei 1998. De rechtbank kan in de uitlatingen van de voorzitter echter niet een concrete toezegging jegens eiser lezen, of een uitlating op grond waarvan eiser het gerechtvaardigde vertrouwen mocht hebben dat in zijn geval in afwijking van de verordening en verweerders beleid zou worden besloten.
Nu de rechtbank van oordeel is dat ook hetgeen door eiser overigens nog is aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Gelet op het gestelde in artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, waarbij is bepaald dat de rechtbank alleen bij een gegrond beroep kan overgaan tot een veroordeling tot vergoeding van schade, wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding af.
Er wordt geen aanleiding gezien toepassing te geven aan het bepaalde in de artikelen 8:74, tweede lid, en artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
IV. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Gewezen door mr. B.J. van Ettekoven, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. J.H.M. van de Ven, griffier, en uitgesproken in het openbaar op: 20 januari 2000
door mr. B.J. van Ettekoven, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De rechter
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Coll:
D:B