ECLI:NL:RBAMS:2000:AA5533

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/6230 GEMWT
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot plaatsing op wachtlijst voor parkeervergunning in Amsterdam

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 21 februari 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Amsterdam, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Eiser had op 26 januari 1998 een aanvraag ingediend voor een parkeervergunning, maar zijn aanvraag werd op 23 februari 1998 op een wachtlijst geplaatst omdat het maximum aantal vergunningen in het betreffende gebied al was verstrekt. Eiser voerde aan dat hij vanwege gezondheidsproblemen afhankelijk was van zijn auto voor vervoer naar het ziekenhuis, vooral 's nachts en in het weekend. Hij stelde dat de verordening hem onterecht op de wachtlijst plaatste, wat leidde tot een bijzondere hardheid in zijn situatie.

De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van de gemeente in strijd was met de Parkeerverordening 1996. De rechtbank stelde vast dat de gemeente geen beleid had vastgesteld zoals vereist door artikel 7 van de verordening, wat een waarborg had moeten zijn tegen willekeurige beslissingen. De rechtbank vernietigde het besluit van de gemeente en bepaalde dat de gemeente een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van eiser moest nemen, met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak. Tevens werd de gemeente opgedragen het griffierecht aan eiser te vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van transparant beleid bij de verlening van parkeervergunningen en de noodzaak voor gemeenten om zich aan hun eigen regels te houden. De rechtbank gaf aan dat de beleidsruimte van de gemeente niet onbeperkt is en dat er duidelijke criteria moeten zijn voor het verlenen van vergunningen, vooral in situaties waarin bijzondere omstandigheden spelen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
reg.nr: AWB 98/6230 GEMWT
inzake: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder.
I. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT
Besluit van verweerder van 2 juli 1998, kenmerk: Awb98036.
II. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 23 februari 1998 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 26 januari 1998 om hem een parkeervergunning te verlenen op een wachtlijst geplaatst.
Tegen dit besluit is op 4 maart 1998 door eiser een bezwaarschrift ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij beroepschrift van 30 juli 1998 (met bijlagen) beroep ingesteld bij deze rechtbank en op de daartoe aangevoerde gronden verzocht het bestreden besluit te vernietigen.
Verweerder heeft bij schrijven van 22 september 1998 afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank op 14 januari 2000, alwaar eiser in persoon is verschenen, en verweerder, daartoe ambtshalve opgeroepen, zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Q.P.M. Veenman, werkzaam bij de Dienst Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam.
III. MOTIVERING
Bij de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Feiten
Eiser heeft op 26 januari 1998 bij verweerder een aanvraag om een parkeervergunning ingediend, teneinde zijn voertuig te kunnen parkeren bij parkeerautomaten in het vergunningengebied van de binnenstad van Amsterdam waar hij woonachtig is. In zijn aanvraag heeft eiser gesteld dat hij problemen met zijn gezondheid heeft en dat hij met name 's avonds, 's nachts en in het weekend naar het ziekenhuis moet worden vervoerd. Eiser heeft voorts gesteld dat hij zijn auto thans in 'Europarking' aan de Marnixkade parkeert. Deze is 's nachts gesloten.
Bij besluit van 23 februari 1998 heeft verweerder eisers aanvraag om een parkeervergunning te verlenen op een wachtlijst geplaatst. Daarbij is meegedeeld dat aanvragen voor parkeervergunningen worden getoetst aan de Parkeerverordening 1996 en het daarop gebaseerde beleid voor de binnenstad. Aanvragen, die voldoen aan de in de verordening gestelde criteria, worden alleen verleend indien de noodzakelijke reserve in een vergunningengebied aanwezig blijft. In het vergunningengebied waar eiser woonachtig is, is reeds het maximum aantal uit te geven vergunningen afgegeven. Aanvragen die op grond daarvan niet direct kunnen worden verleend worden daarom op een wachtlijst geplaatst. Deze plaatsing geschiedt in volgorde van binnenkomst van de aanvraag. Ook eisers aanvraag, die voldoet aan alle gestelde criteria, is op grond van de verordening voor onbepaalde tijd op de wachtlijst geplaatst. Afhankelijk van het gebied waarin de aanvragers woonachtig zijn kan de wachttijd soms oplopen tot enige jaren.
Tegen dit besluit is op 4 maart 1998 door eiser een bezwaarschrift ingediend.
Bij schrijven van 6 maart 1998 heeft de secretaris van de Bezwaarschriftencommissie Parkeervergunningen aan eiser onder meer meegedeeld dat op de hoorzitting zal worden getoetst of de verordening en het beleid juist zijn toegepast. Voorts is meegedeeld dat ingevolge vast beleid vergunningen worden verleend in volgorde van ontvangst van de aanvragen om een vergunning en dat aan bewoners noch aan bedrijven voorrang wordt gegeven. Uitsluitend het moment waarop de aanvraag wordt ingediend is van belang. Plaatsing op de wachtlijst geschiedt eveneens in volgorde van aanvraag. Slechts indien toepassing van de verordening naar het oordeel van burgemeester en wethouders tot bijzondere hardheid leidt, kan hiervan worden afgeweken. Van deze mogelijkheid wordt slechts in zeer uitzonderlijke situaties gebruik gemaakt.
Eiser heeft zijn bezwaren nader toegelicht op een hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie, gehouden op 6 mei 1998. Bij die gelegenheid heeft hij overgelegd een verklaring van zijn huisarts van 11 maart 1998, waarin eisers verzoek om bij voorrang in aanmerking te komen voor een parkeervergunning wordt onderschreven.
Op 6 mei 1998 heeft de bezwaarschriftencommissie verweerder geadviseerd het bezwaarschrift ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te handhaven.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Daarbij is, conform het advies van de bezwaarschriftencommissie, onder meer overwogen dat de gemeentelijke wetgever geen speciale vergunningen bij ziekte in het leven heeft willen roepen, omdat er voor (ernstig) zieken voldoende voorzieningen zijn om zonder auto naar het ziekenhuis te worden vervoerd. Voorts heeft verweerder overwogen geen reden te zien om in eisers geval van de hoofdregel af te wijken.
De gronden van het beroep
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en meent eerder voor een parkeervergunning in aanmerking te moeten worden gebracht. Eiser stelt dat hij afhankelijk is van eigen vervoer om 's nachts op tijd naar het ziekenhuis te worden vervoerd. Vervoer per taxi biedt geen uitkomst, omdat deze geen medische apparatuur aan boord heeft. Met het ophalen per ambulance gaat volgens eiser kostbare tijd verloren, omdat eerst de huisarts of diens plaatsvervanger moet worden geconsulteerd. Bovendien zijn daarmee hoge kosten gemoeid. Eiser meent dat zijn medische problemen van dien aard zijn dat in zijn geval de toepassing van de Parkeerverordening tot een bijzondere hardheid leidt.
Het verweer
Verweerder heeft zijn standpunt gehandhaafd en verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie.
Overwegingen
Artikel 2, eerste lid, van de Parkeerverordening 1996 van de gemeente Amsterdam, zoals gewijzigd bij besluit van de gemeenteraad van 22 januari 1997, nr. 4 (Gemeenteblad 1997, afdeling 3, volgnummer 9), hierna te noemen: de verordening, bepaalt:
De noodzakelijke reserve in een vergunningengebied is het percentage van de in dat vergunningengebied aanwezige parkeerplaatsen dat gemiddeld beschikbaar dient te zijn voor motorvoertuigen die niet voorzien zijn van een bewonersvergunning of een bedrijfsvergunning.
Artikel 3 van de verordening bepaalt:
Indien en zolang de noodzakelijke reserve in een vergunningengebied aanwezig is en onverminderd het bepaalde in art. 7, wordt op aanvraag een vergunning verleend aan de eigenaar of houder van een motorvoertuig die volgens het bevolkingsregister als bewoner op een adres is ingeschreven en het adres een zelfstandige woning betreft in een gebied waar het fiscale regime van kracht is.
Artikel 7 van de verordening -voor zover hier van belang- bepaalt:
1. Met betrekking tot het gebied van de binnenstad stellen Burgemeester en Wethouder het beleid vast op grond waarvan zij bewoners- en bedrijfsvergunningen verlenen.
(...)
4. Het per vergunningengebied vast te stellen beleid bevat in ieder geval:
a de grootte van de noodzakelijke reserve per vergunningengebied;
b regels met betrekking tot de volgorde van vergunningverlening en de voorwaarden die aan een vergunning kunnen worden verbonden, zowel met betrekking tot de te gebruiken parkeerplaatsen, als met betrekking tot de tijdstippen waarop de vergunning van kracht is.
(...)
11. Het per vergunningengebied vast te stellen beleid met betrekking tot vergunningverlening en de eenvormigheid in kenbaarheid van de parkeer-belasting wordt na goedkeuring door Burgemeester en Wethouders verbindend verklaard en in het Gemeenteblad gepubliceerd.
Artikel 9, eerste lid, van de verordening bepaalt:
Indien reeds zoveel vergunningen zijn verleend dat op grond van het beleid als bedoeld in art. 6 (de rechtbank leest: 7), eerste of tweede lid, geen vergunningen meer worden verstrekt, wordt de aanvraag voor onbepaalde tijd op een wachtlijst geplaatst.
Artikel 16 van de verordening bepaalt:
Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het beleid als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de verordening niet is vastgesteld. Volgens verweerders gemachtigde bestaat daaraan in de praktijk ook geen behoefte, nu parkeervergunningen reeds op grond van de bepalingen in de verordening kunnen worden verleend of geweigerd. De bepaling in artikel 7, eerste lid, van de verordening is naar zijn oordeel overbodig. Voorts is namens verweerder verklaard dat in het kader van bijzondere hardheid, zoals bedoeld in artikel 16 van de verordening, een, niet gepubliceerd en ook overigens niet bekend gemaakt, zeer restrictief beleid wordt gevoerd ten aanzien van aanvragen voor een parkeervergunning in verband met gezondheidsklachten. Zo kunnen personen die gedwongen moeten verhuizen naar een gebied met een wachtlijst onder omstandigheden wel voor een parkeervergunning in aanmerking komen.
De rechtbank stelt vast dat de tekst van artikel 7, eerste lid, van de verordening imperatief is gesteld.
Voorts volgt uit de toelichting bij artikel 6 (oud) (thans vernummerd tot artikel 7) van de verordening, gepubliceerd in Gemeenteblad 1996, afdeling 3, volgnummer 13, uitdrukkelijk dat verweerder, voordat hij op grond van artikel 3 van de verordening een parkeervergunning kan verlenen, het beleid moet vaststellen op grond waarvan hij vergunningen verleent.
Blijkens de toelichting dient het vereiste van artikel 7, eerste lid, van de verordening een waarborg te zijn tegen onjuiste of willekeurige procedures inzake de behandeling van aanvragen om parkeervergunningen. De beleidsruimte in het verlenen van vergunningen wordt gerealiseerd in de te kiezen criteria op basis waarvan vergunningen worden verleend, evenals de volgorde van vergunningverlening. Omdat het vast te stellen beleid mede de grootte van de noodzakelijke reserve per vergunningengebied dient te bevatten, geeft het beleid een plafond in de verlening van bewoners- en bedrijfsvergunningen. Voorts dient het vast te stellen beleid regels te bevatten over de voorwaarden die aan een vergunning kunnen worden verbonden. Deze voorwaarden dienen volgens de toelichting limitatief te worden opgesomd.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het verweerder niet vrij staat het beleid als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de verordening al dan niet vast te leggen.
De stelling van verweerder dat aan het vaststellen van het hiervoor bedoelde beleid in de praktijk geen behoefte bestaat maakt dit niet anders. De rechtbank kan verweerder in die zienswijze overigens niet volgen, nu onder meer uit het primaire besluit en het schrijven van de secretaris van de bezwaarschriftencommissie van 6 maart 1998 blijkt dat aanvragen om parkeervergunningen nu reeds volgens een vast beleid in behandeling worden genomen. Daarnaast moet het door verweerders gemachtigde genoemde criterium, dat wordt gehanteerd bij de toepassing van artikel 16 van de verordening, kennelijk ook worden gezien als een criterium dat wordt toegepast bij het verlenen van parkeervergunningen als bedoeld in artikel 7 van de verordening. Voor het vaststellen van beleid in het kader van artikel 7, eerste lid, van de verordening was naar het oordeel van de rechtbank temeer aanleiding, nu - naar verweerders gemachtigde ter zitting heeft verklaard - in het betreffende vergunningengebied van de binnenstad circa 10.000 parkeervergunningen (bewoners- en bedrijfsvergunningen) kunnen worden verstrekt.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de verordening en reeds om die reden vernietigd dient te worden. Aan hetgeen eiser overigens tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd komt de rechtbank niet meer toe. Verweerder zal een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift dienen te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
De rechtbank zal, gelet op het vorenstaande, toepassing geven aan het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Voor toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.
IV. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift neemt met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam het gestorte griffierecht ad f 210,- (zegge: tweehonderd en tien gulden) aan eiser vergoedt.
Gewezen door mr. M.F.J.M. de Werd, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, griffier,
en uitgesproken in het openbaar op: 21 februari 2000
door mr. M.F.J.M. de Werd, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De rechter
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Coll:
D: B