4.1. Allereerst is buiten redelijke twijfel dat [gedaagde] de twee aanslagen van 31 december 1994 niet meer kan aanvechten. In januari 1995 en ruim een jaar daarna was hij nog op vrije voeten. Gelet op de hiervoor onder 1.c en e genoemde brieven van zijn toenmalige raadsman mr Verhoef, verdient de stelling van [gedaagde] dat hij vóór zijn detentie (en zelfs tot 14 februari 2000) niet van de aanslagen op de hoogte was, geen geloof. Nog minder aannemelijk is dat [gedaagde] in die periode niet op de hoogte was van de namens hem door mr Verhoef gedane strafklacht wegens knevelarij, en dus van de redenen van die klacht.
4.2. [Gedaagde] heeft niet met zo veel woorden aangevoerd dat hij geen financiële middelen meer heeft. Hij stelt slechts dat hij om psychische redenen, die een gevolg zijn van zijn langdurige detentie en in het bijzonder van zijn verblijf in de TEBI, niet in staat was en is om aandacht te schenken aan deze belastingkwestie. Daarmee bedoelt hij klaarblijkelijk dat hij niet in staat was en is om aan de Ontvanger opgave te doen van zijn financiële situatie. Dit wordt bevestigd door het rapport van psychiater De Jong van 14 februari 2000. De conclusie daarvan luidt, voorzover hier van belang, "dat het afwijzen van de belastingpapieren een direct gevolg is van de psychische druk en de psychische klachten ten tijde van de afwijzing."
4.3. Zonder het, zoals het hof het in de strafzaak heeft genoemd, extreem zware regime van een TEBI en de zware psychische gevolgen daarvan voor [gedaagde] in twijfel te trekken, is het om de volgende redenen toch onvoldoende aannemelijk dat tot die gevolgen mede behoort de onmogelijkheid voor [gedaagde] om aan de belastingdienst opgave te doen van zijn financiële middelen.
[Gedaagde] had tot nu toe bij medewerking met de belastingdienst geen enkel belang, het tegendeel lijkt eerder het geval.
[Gedaagde] was in de laatste periode van zijn detentie onderworpen aan een aanzienlijk minder zwaar regime dan voordien. In de periode 23 juli tot 17 september 1999 hoefde hij zich slechts iedere ochtend bij de Penitentiaire Inrichting te melden, waarna hij 's middags bij een advocatenkantoor werkte en 's avonds, 's nachts en in de weekeinden vrij was. Gedurende het laatste half jaar van zijn vervangende detentie heeft hij drie verloven van enige dagen gehad.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] in staat moet worden geacht om zodanige handelingen te verrichten dat zijn zeer aanzienlijke belastingschuld wordt betaald, althans om zodanige inlichtingen te verschaffen dat de Ontvanger kan beoordelen tot welke betalingen hij redelijkerwijs geacht kan worden in staat te zijn. Bovendien moet worden aangenomen dat [gedaagde] daartoe zonder toepassing van het dwangmiddel van lijfsdwang in ieder geval niet zal overgaan.
4.5. [gedaagde] heeft geen andere verhaalsmogelijkheden voor de Ontvanger van enig belang genoemd. Het daarop gerichte verweer faalt daarom.
4.6. Ook het beroep op artikel 5 EVRM kan hem niet baten.
Anders dan [gedaagde] heeft aangevoerd, moet er op grond van het voorgaande immers van worden uitgegaan dat hij een alternatief heeft, namelijk betaling, terwijl ook overigens van een punitief karakter van een gijzeling op geen enkele manier is gebleken.
4.7. Uit al het voorgaande volgt dat het dwangmiddel van lijfsdwang, ondanks het zeer ingrijpende karakter daarvan, in dit geval toelaatbaar moet worden geacht. Bij deze stand van zaken is buiten redelijke twijfel dat ook de bodemrechter tot een dergelijk oordeel zal komen.
4.8. Op zichzelf hoeft er niet aan te worden getwijfeld dat [gedaagde] graag in de buurt van zijn familie wil verblijven en dat hij buiten Nederland het risico loopt om uitgeleverd te worden aan de Verenigde Staten. Dit is echter onvoldoende aanleiding om het vonnis van de bodemrechter af te wachten, zoals [gedaagde] heeft bepleit. Het is immers op zijn minst onzeker of voor [gedaagde] niet toch zijn zeer grote financiële belangen de doorslag zullen geven. Voor die belangen heeft hij met zijn detentie reeds een hoge prijs betaald. Bovendien blijkt uit zijn keuze voor het uitzitten van vervangende hechtenis gedurende een half jaar, in plaats van betaling van de door het hof opgelegde strafrechtelijke boete van een miljoen gulden, dat die financiële belangen voor hem een grote rol spelen. Daarmee is onvoldoende gewaarborgd dat een pas over enkele maanden te verwachten vonnis van de bodemrechter waarbij lijfsdwang wordt toegestaan, nog ten uitvoer zal kunnen worden gelegd indien [gedaagde] thans vrij komt.
5. De gevraagde voorziening wordt dan ook als volgt verleend, tot maximaal een jaar. [gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.