ECLI:NL:RBAMS:1999:AA4541

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 juli 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/5642 WET AWB 99/5752 WET
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke intrekking erkenning bedrijfsvoorraad van Chrysler Jeep Amstel B.V. na controle door RDW

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 juli 1999 uitspraak gedaan over de tijdelijke intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad van Chrysler Jeep Amstel B.V. De intrekking volgde na een controle door de RDW op 16 maart 1999, waarbij diverse overtredingen werden geconstateerd. De controle-ambtenaar ontdekte dat de delen van de bedrijfsvoorraden niet volledig waren ingevuld, dat twee voertuigen niet aanwezig waren en dat vijf voertuigen zonder handelaarskentekenplaat op de openbare weg stonden. De rechtbank overwoog dat de tijdelijke intrekking van zes weken gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de overtredingen en het feit dat er eerder al een waarschuwing was gegeven. De president oordeelde dat de sanctie niet onevenredig was in verhouding tot de overtredingen en dat de belangen van de verzoekster niet zwaarder wogen dan de noodzaak om de regels te handhaven. Het beroep van de verzoekster werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De rechtbank benadrukte dat de sanctie in overeenstemming was met het toezichtbeleid van de RDW, dat sancties zoals tijdelijke intrekking kan opleggen bij herhaalde overtredingen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
afdeling voorlopige voorzieningen
UITSPRAAK ALS BEDOELD IN DE ARTIKELEN 8:84 EN 8:86 VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
reg.nrs. : AWB 99/5642 WET AWB 99/5752 WET
inzake : Chrysler Jeep Amstel B.V., gevestigd te Duivendrecht, verzoekster,
tegen : de Algemeen Directeur van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW), verweerder.
1. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT
Besluit van verweerder van 14 juni 1999, verzonden op 17 juni 1999, kenmerk VIZ 99/4110.
2. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerder heeft bij besluit van 16 april 1999 aan verzoekster meegedeeld dat op grond van het bepaalde in artikel 9, achtste lid, en 11, tweede lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad, artikel 27, achtste lid onder b, en 44, derde lid, van het Kentekenreglement en artikel 65, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 de erkenning bedrijfsvoorraad tijdelijk is ingetrokken voor een periode van zes weken.
Daartegen heeft J. Walkotte, directeur van verzoekster, op 20 en 23 april 1999 bezwaarschriften ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoekster ongegrond verklaard en het besluit in primo gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft Walkotte voornoemd namens verzoekster op 17 juni 1999 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij brief van 17 juni 1999 heeft Walkotte voornoemd zich namens verzoekster tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft desgevraagd de op de zaak betrekking hebbende stukken ter griffie ingezonden.
Het verzoek is op 22 juli 1999 ter zitting behandeld. Verzoekster is verschenen bij Walkotte voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Pasman, hoofd juridische en bestuurlijke zaken van de RDW.
3. MOTIVERING
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb is de president bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
De president is van oordeel dat de feiten en omstandigheden in de hoofdzaak geen nader onderzoek vergen. Nu partijen in de uitnodiging voor de zitting zijn gewezen op de mogelijkheid dat gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb, bestaat er geen beletsel voor toepassing van dat artikel.
Feiten
Verzoekster is dealer van de automerken Chrysler, Jeep en Dodge en houdt zich in die hoedanigheid bezig met inkoop en verkoop van nieuwe en gebruikte auto's, alsmede met onderhoud en reparaties.
Op 4 december 1998 heeft een controle-ambtenaar van het Centraal bureau motorrijtuigenbelasting, controle-unit Amsterdam, een rapport opgemaakt inzake een bedrijfsvoorraadcontrole bij verzoekster op 10 november 1998 (fysieke opname) en 3 december 1998 (administratieve controle). Uit dit rapport blijkt dat een voertuig dat is aangemeld als bedrijfsvoorraad niet aanwezig was en dat een aangemeld voertuig op de openbare weg geparkeerd stond zonder te zijn voorzien van een handelaarskenteken.
Naar aanleiding van dit rapport heeft verzoekster bij brief van 29 december 1998 een waarschuwing gekregen dat indien opnieuw een overtreding van de voorschriften wordt geconstateerd de erkenning bedrijfsvoorraad tijdelijk of definitief kan worden ingetrokken of geschorst.
Verzoeksters bedrijf is op 16 maart 1999 bezocht door een controle- ambtenaar van de RDW. Tijdens dit bezoek is het volgende geconstateerd:
dat van diverse bedrijfsvoorraden de delen 2 niet volledig zijn ingevuld
dat twee voertuigen die zijn aangemeld als bedrijfsvoorraad niet toonbaar aanwezig zijn
dat vijf voertuigen zijn aangetroffen op de openbare weg zonder dat daaraan een handelaarskentekenplaat was bevestigd.
Verweerder heeft vervolgens het besluit in primo genomen waarbij verzoeksters erkenning bedrijfsvoorraad bij wijze van sanctie voor een periode van zes weken is ingetrokken.
Verzoekster is op 17 mei 1999 in de gelegenheid gesteld het door haar tegen het primaire besluit ingediende bezwaarschrift mondeling toe te lichten.
Verweerder heeft het tegen dit besluit gerichte bezwaarschrift bij het bestreden besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Daarbij is - onder meer - het volgende overwogen:
"Overwegende,
dat aan de tijdelijke intrekking een aantal feiten ten grondslag ligt, die zijn geconstateerd bij een controle door een bedrijvencontroleur van de RDW op 16 maart 1999
dat het eerste daarvan, het niet volledig invullen van bedrijfsvoorraad delen II, in dit geval een lichte overtreding is te noemen
dat belanghebbende ook wordt tegengeworpen, dat twee voertuigen geadministreerd als bedrijfsvoorraad niet getoond konden worden bij een controle door de RDW;(...)
dat het in beide gevallen gaat om het uit handen geven van de controle over een voertuig, dat in bedrijfsvoorraad staat geregistreerd en waarvoor dus faciliteiten als vrijstelling van motorrijtuigenbelasting en APK-plicht gelden
dat het niet kunnen tonen van voertuigen, die in bedrijfsvoorraad staan geregistreerd en het niet verzorgen van een andere tenaamstelling ingeval van overdracht van een voertuig in het gepubliceerde beleid van de RDW wordt aangemerkt als een zware overtreding
dat daarnaast een aantal voertuigen werd aangetroffen op de openbare weg, zonder dat ze waren voorzien van handelaarskentekenplaten
dat belanghebbende weliswaar naar voren brengt, dat hij kampt met een tekort aan ruimte om alle voertuigen in zijn bedrijfsvoorraad te stallen en dat er volgend jaar nieuwbouw gereed zal zijn, maar dat sinds het bekend worden van het sanctievoornemen door de RDW er geen voertuigen meer op de openbare weg gestald worden, althans niet zonder handelaarskentekenplaten;
dat er dus kennelijk wel degelijk een oplossing mogelijk was en dat voor het overige het ontbreken van voldoende ruimte om te manoeuvreren geheel voor risico van de erkenninghouder komt;(...)
dat belanghebbende aanvoert, dat de opgelegde maatregel onevenredig is; dat er echter in dit specifieke geval geen indicatie is, dat het opleggen van een tijdelijke intrekking niet evenredig zou zijn met de ernst van de overtredingen, gezien het bedrijfsbelang van belanghebbende;
dat de maatregel in overeenstemming is met het door de RDW gepubliceerde beleid;(...)"
Standpunten van partijen
Verzoekster kan zich met dit besluit niet verenigen en heeft daartoe het volgende aangevoerd. De geconstateerde overtredingen worden op zich niet betwist, maar er is wel een goede verklaring voor de gemaakte fouten te geven. De parkeerruimte van het bedrijf is zeer beperkt. Dit probleem zal opgelost zijn zodra de nieuwbouw gereed is. Noodgedwongen staan er dus wel eens voertuigen uit de bedrijfsvoorraad zonder handelaarskenteken op de openbare weg geparkeerd. Voorts waren de gemaakte fouten een incident. Inmiddels is er iemand aangenomen die dagelijks de naleving van de regels in de gaten houdt. Sindsdien zijn er geen overtredingen meer geconstateerd. Verzoekster acht de sanctie niet evenredig aan de gemaakte fouten. Door de sanctie wordt het bedrijf gedurende zes weken vleugellam gemaakt. In die periode kunnen voertuigen niet worden gevrijwaard, maar moeten zij op eigen naam worden gesteld. Dit brengt kosten en extra arbeidstijd mee. Verzoekster zou liever zien dat er een boete werd opgelegd.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat op goede gronden de sanctie van een tijdelijke intrekking gedurende zes weken is opgelegd. Verzoekster heeft al eerder een waarschuwing gekregen wegens overtreding van de regels. Het is gebruikelijk om binnen het sanctiesys teem bij herhaalde (zware) overtredingen een tijdelijke intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad op te leggen. Het gegeven dat sinds 16 maart 1999 geen overtredingen meer in het bedrijf van verzoekster zijn geconstateerd, is verdisconteerd in het feit dat niet de maximale sanctieduur van twaalf weken is opgelegd. Tot slot heeft verweerder zich op het standpunt gesteld niet bevoegd te zijn tot het opleggen van een boete.
Overwegingen
In artikel 62, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) is bepaald: De Dienst Wegverkeer kan aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon een erkenning verlenen waardoor deze gerechtigd is motorrijtuigen en aanhangwagens, waarvan hij de eigendom heeft verkregen, in zijn bedrijfsvoorraad op te nemen.
In artikel 64, eerste lid, van de WVW 1994 is bepaald: De Dienst Wegverkeer houdt toezicht op de naleving van de uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen. Het toezicht omvat in ieder geval het periodiek controleren van de bedrijfsvoorraad van degene aan wie de erkenning is verleend en van de ter zake van die bedrijfs voorraad door deze gevoerde administratie. Degene aan wie de erkenning is verleend, is verplicht aan voor het houden van het toezicht noodzakelijke werkzaamheden medewerking te verlenen.
Aan verzoekster is een erkenning verleend als bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de WVW 1994. In verzoeksters bedrijf heeft op 16 maart 1999 een controle als bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de WVW 1994 plaatsgevonden.
In artikel 65, tweede lid onder c, van de WVW 1994 is bepaald: De Dienst Wegverkeer kan een erkenning intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit een sanctie opgelegd wegens overtreding door verzoekster van de volgende wettelijke bepalingen.
In artikel 27, achtste lid onder b, van het Kentekenreglement is bepaald: In afwijking van het derde en vijfde lid, is een erkend bedrijf, indien dit gebruik maakt van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 46, tweede lid, onderdeel a, verplicht het vrijwaringsbewijs en het bedrijfsvoorraad deel II met de middels datacommunicatie ter beschikking gestelde gegevens die verband houden met de opname in bedrijfsvoorraad in te vullen.
In de Regeling van 13 december 1994 (stcrt. 248, van de Minister van Verkeer en Waterstaat, nr. RV 188171 Hoofddirectie van de Waterstaat, laatstelijk gewijzigd bij regeling van 3 december 1996, nr. HW/RV 96 835, strcrt. 244; hierna: de Regeling erkenning bedrijfs voorraad) zijn nadere regels betreffende de erkenning bedrijfsvoorraad opgenomen.
In artikel 9, achtste lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad is bepaald: Het erkende bedrijf draagt er zorg voor dat van voertuigen waarvoor nog geen kentekenbewijs of een nog niet tenaamgesteld kentekenbewijs is afgegeven, alsmede van voertuigen die in de bedrijfsvoorraad van het erkende bedrijf zijn opgenomen, geen gebruik wordt gemaakt van de openbare weg zonder dat zij zijn voorzien van een aan het bedrijf opgegeven handelaarskenteken.
In artikel 11, tweede lid laatste volzin, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad is bepaald: Tevens dient het erkende bedrijf op verzoek van bedoelde ambtenaren de aanwezige kentekenbewijzen en voertuigen te tonen.
In het verslag dat van de controle op 16 maart 1999 is opgemaakt, zijn genoemde feiten en overtredingen geconstateerd. Verzoekster ontkent niet dat deze feiten hebben plaatsgevonden en dat daarmee de geldende wettelijke voorschriften zijn overtreden. Nu vaststaat dat verzoekster heeft gehandeld in strijd met enkele uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen was verweerder op grond van artikel 65, tweede lid, onder c, van de WVW 1994 bevoegd een sanctie op te leggen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder van die bevoegdheid gebruik gemaakt op de hiervoor aangegeven wijze.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerders beslissing de rechterlijke toets kan doorstaan.
Verweerder hanteert een toezichtbeleid (VIZ 99/170), dat op 15 februari 1999 aan alle houders van een erkenning bedrijfsvoorraad en gebruikers van handelaarskentekenbewijzen is toegezonden. Verzoekster heeft ter zitting aangegeven bekend te zijn met dit beleid. Blijkens de bijlage bij de toezichtbeleidbrief, alsmede de toelichting van de gemachtigde van verweerder op het beleid ter zitting, is de ratio van het beleid het door middel van bedrijfscontrole bewaken dat geen oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de vrijstellingen die voortvloeien uit de erkenning bedrijfsvoorraad. Deze vrijstellingen houden in dat de erkenninghouder is vrijgesteld van de verzekeringsplicht, de apk-plicht en de plicht tot betalen van wegenbelasting.
Overtreding van artikel 27, achtste lid onder b, van het Kentekenreglement geldt volgens het toezichtbeleid als een lichte overtreding. Overtreding van de artikelen 9, achtste lid, en 11, tweede lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad geldt als zware overtredingen.
Volgens het toezichtbeleid kunnen bij constatering van overtredingen als sancties worden opgelegd een waarschuwing, een voorwaardelijke intrekking, een tijdelijke intrekking (van maximaal twaalf weken), een definitieve intrekking of een schorsing (van maximaal twaalf weken).
Verweerder heeft, zoals ter zitting is toegelicht, in verband met de combinatie van twee zware overtredingen en één lichte overtreding - nadat al eerder een waarschuwing was gegeven - gekozen voor een tijdelijke intrekking van de erkenning. Verweerder had daarbij de keuze deze tijdelijke intrekking op te leggen binnen een marge van nul tot twaalf weken.
Verweerder heeft bij de keuze van de sanctie verdisconteerd het feit dat sinds 16 maart 1999 in verzoeksters bedrijf geen overtredingen meer zijn geconstateerd. Dit heeft geresulteerd in een tijdelijke intrekking voor een periode van zes weken. De president is van oordeel dat deze sanctie de rechterlijke toets kan doorstaan nu niet kan worden staande gehouden dat de nadelige gevolgen van de sanctie voor verzoekster onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Ook hetgeen overigens in de stukken en ter zitting door verzoekster is aangevoerd, rechtvaardigt niet het oordeel dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Gelet op voorgaande overwegingen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak bestaat er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Voorts wordt geen aanleiding gevonden om gebruik te maken van de bevoegdheid tot veroordeling in de proceskosten. Evenmin is een grond aanwezig om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
4. BESLISSING
De president,
- verklaart het beroep ongegrond
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Gewezen door mr. B.J. van Ettekoven, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. Boogerman, griffier
en uitgesproken in het openbaar op: 29 juli 1999 door mr. B.J. van Ettekoven, in tegenwoordigheid van de griffier.
de griffier, de president,
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen, voorzover deze betreft het oordeel in de hoofdzaak (reg.nr. AWB 99/5752 WET) een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na de datum van toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs rechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.
Coll.:
D: B