Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
inzake: A, wonende te B, eiseres,
tegen: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, gevestigd te Gouda, verweerder.
1. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT
Besluit van 26 februari 1998, kenmerk 00-6116437/72813
2. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluiten van 15 november 1996 en 22 april 1997 is aan eiseres met ingang van respectievelijk 9 juli 1996 en 9 april 1997 een ouderbijdrage van ¦ 120,- per maand opgelegd in verband met jeugdhulpverlening aan de zoon van eiseres, C, geboren op 2 november 1995.
Tegen deze besluiten heeft mr. J.W.F. Menick, advocaat te Amsterdam, namens eiseres bij bezwaarschriften van respectievelijk 22 december 1996 en 3 juni 1997 bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder handhaving van de primaire besluiten de bezwaarschriften ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft mr. Menick, voornoemd, namens eiseres, bij beroepschrift van 3 april 1998 (met bijlagen) beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft op 14 mei 1998 afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 25 augustus 1999, alwaar eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. Menick, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S.A.M. Oostvogels.
Bij de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
De kinderrechter van deze rechtbank heeft bij beschikking van 9 juli 1996 het verzoek toegewezen van de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam, strekkende tot ondertoezichtstelling van C, en heeft hem onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar met benoeming van de Stichting interculturele Jeugdzorg Amsterdam (SIJA) tot gezinsvoogdij-instelling.
De kinderrechter van deze rechtbank heeft bij beschikking van 16 september 1996 met ingang van 9 oktober 1996 de duur verlengd van de machtiging tot plaatsing voor de duur van zes maanden van C in een open voorziening voor verzorging en opvoeding.
Blijkens een meldingsformulier van 1 augustus 1996 is C in het kader van justitiële jeugdbescherming per 9 juli 1996 residentieel geplaatst. Naar aanleiding van deze melding van plaatsing door de SIJA is door verweerder bij besluit van 15 november 1996 aan eiseres een ouderbijdrage opgelegd van ¦ 120,- per maand.
Bij besluit van 22 april 1997 is naar aanleiding van een melding van de plaatsing door SIJA per 9 april 1997 aan eiseres een ouderbijdrage opgelegd van ¦ 120,00 per maand.
Tegen beide besluiten heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Eiseres is op 1 juli 1997 in de gelegenheid gesteld om haar bezwaarschriften mondeling toe te lichten.
Bij besluit van 1 augustus 1997 heeft de Staatssecretaris van Justitie onder handhaving van de primaire besluiten de bezwaarschriften ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep bij de rechtbank ingesteld. Nadat de Staatssecretaris van Justitie het besluit van 1 augustus 1997 had ingetrokken omdat dit besluit onbevoegd is genomen, is bij uitspraak van 16 maart 1998 het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang bij die procedure.
Bij het bestreden besluit zijn de bezwaarschriften ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij - kort gezegd - het volgende overwogen. Artikel 41d van de Wet van 2 februari 1995 is terecht van toepassing verklaard. Gebleken is dat eiseres eenhoofdig met het ouderlijk gezag over haar zoon is belast en dat zij hem steeds heeft verzorgd en opgevoed gedurende de periode dat zij met hem in verschillende tehuizen en onderkomens verbleef. Op grond hiervan wordt eiseres aangemerkt als de (laatst)verzorgende ouder in de zin van artikel 41d. De vader van C kan noch voor het geheel, noch voor een (evenredig) deel voor de ouderbijdrage worden aangesproken.
Het is de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever de ouderbijdrageregeling onafhankelijk van het inkomen te maken. De keuze voor een inkomensonafhankelijke regeling steunt op het uitgangspunt dat bij de ouderbijdrageplichtige ouders in nagenoeg alle gevallen de middelen aanwezig zijn om de ouderbijdrage te voldoen. Immers practisch alle ouders ontvangen voor de betreffende jeugdigen kinderbijslag, terwijl de enkeling die daarvoor niet in aanmerking komt, een beroep kan doen op de sociale voorzieningen.
In het geval van eiseres, die als vreemdeling met instemming van het bevoegde gezag in Nederland de afloop van de herzienings- of beroepsprocedure mag afwachten, kan een beroep op de sociale voorzieningen worden gedaan. De Sociale Dienst van Amsterdam heeft eiseres hangende de behandeling van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet een voorschot verstrekt. Dit voorschot is inmiddels omgezet in een reguliere uitkering. Blijkens de mededeling van eiseres tijdens de hoorzitting is zij in staat de ouderbijdrage te voldoen.
De gronden van het beroep
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte artikel 41d van toepassing heeft verklaard. Eiseres ontving ten tijde van de vaststellingen van de ouderbijdragen met ingang van 9 juli 1996 en 9 april 1997 geen kinderbijslag zodat zij niet onder de werking van artikel 41d valt. Aan eiseres is immers nog niet een recht op kinderbijslag toegekend. Bij beschikking van 12 november 1996 is de aanvraag voor kinderbijslag over het jaar 1996 afgewezen. Op 2 september 1997 heeft eiseres een nieuwe aanvraag voor kinderbijslag voor het tweede en derde kwartaal van 1997 ingediend. Deze aanvraag is bij beschikking van 27 september 1997 afgewezen.
Eiseres is van mening dat zij in aanmerking dient te komen voor de "Schrijnende gevallenregeling". Zij dient in ieder geval tot de maand juli 1997 vrijgesteld te worden van de vastgestelde ouderbijdragen.
Verweerder heeft - kort gezegd - het volgende naar voren gebracht. De vaststelling van de ouderbijdrage is gebaseerd op de Wet op de jeugdhulpverlening, zoals deze luidt sinds de wijziging bij Wet van 2 februari 1995, in werking getreden op 1 mei 1995, waarbij onder andere de artikelen 41a tot en met 41i betreffende "Bijdrage in de kosten van hulpverlening" zijn ingevoerd.
De wetgever is ervan uitgegaan dat de ouderbijdrageplichtige ouders steeds de middelen hebben de ouderbijdrage te voldoen. In practisch alle gevallen ontvangen de ouders immers kinderbijslag ten behoeve van de uithuisgeplaatste jeugdige. In gevallen waarin dit niet het geval is kan een beroep worden gedaan op het vangnet van de normale sociale voorzieningen. Eiseres heeft haar zoontje steeds persoonlijk verzorgd. Gelet hierop is zij terecht als laatstverzorgende ouder aangemerkt en is artikel 41d terecht op haar situatie toegepast.
Gebleken is dat eiseres met ingang van 26 juli 1996 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet ontvangt naar de norm van een eenouder-gezin. Anders dan zij zelf meent moet zij dus geacht worden over de middelen te beschikken om de ouderbijdrage te voldoen. Haar beroep mist in zoverre feitelijke grondslag.
Ingevolge artikel 41a, eerste lid, van de Wet van 2 februari 1995, tot wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening en enige andere wetten, zijn de onderhoudsplichtige ouders, degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgelijk Wetboek gegronde vordering is toegewezen daaronder begrepen, en de onderhoudsplichtige stiefouder van een jeugdige aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van verzorging en verblijf:
a. in een op grond van deze wet voor bekostiging in aanmerking gebrachte voorziening niet zijnde een voorziening van ambulante hulpverlening;
b. elders dan in een zodanige voorziening, indien de jeugdige daar is geplaatst met toepassing van artikel 263 of 326 van Boek 1 van het Burgelijk Wetboek, dan wel daar is geplaatst door een voogdij-instelling of een raad voor de kinderbescherming. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de ouderbijdrage vastgesteld naar de leeftijd van de jeugdige en de aard van de verzorging en het verblijf, bedoeld in het eerste lid. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de hoogte van de bijdrage.
Artikel 41c van de Wet op de jeugdhulpverlening somt een aantal gevallen op in welke geen ouderbijdrage verschuldigd is.
Artikel 41d van de Wet op de jeugdhulpverlening luidt als volgt. Wonen bijdrageplichtige ouders of stiefouders gescheiden en is geen bedrag bepaald op de voet van de artikelen 406 of 407 van Boek 1 van het Burgelijk Wetboek of van artikel 822, eerste lid, onder c van het Wetboek van Burgelijke rechtsvordering, dan is de ouder of stiefouder die ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet onmiddelijk voorafgaande aan het verblijf bedoeld in artikel 41a, eerste lid, recht op kinderbijslag heeft de ouderbijdrage verschuldigd.
Tussen partijen is in geschil de vraag of in casu artikel 41d van de Wet op de jeugdhulpverlening van toepassing is. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat dit artikel in het geval van eiseres van toepassing is. De ouders van C wonen gescheiden. Artikel 41d van de Wet op de jeugdhulpverlening is een verfijning ten opzichte van artikel 41a van die wet. Artikel 41d van de Wet op de jeugdhulpverlening bepaalt immers wie van de twee ouders de bijdrage verschuldigd is in het geval de ouders gescheiden wonen. Een andere uitleg zou, aldus verweerder, betekenen dat de hele "Schrijnende gevallenregeling" overbodig is. Deze regeling houdt in dat verweerder de verplichting om de ouderbijdrage te betalen opschort, indien de bijdrageplichtige ouder aantoont dat hij/of zij over de betreffende periode geen recht op kinderbijslag heeft, ongeacht de reden van weigering van kinderbijslag.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet met toepassing van artikel 41d van de Wet op de jeugdhulpverlening de in het geding zijnde ouderbijdrage van eiseres kan vorderen. Immers, eiseres had ten tijde hier van belang geen recht op kinderbijslag. Derhalve is niet voldaan aan de letter van de wet. Nu de wettekst duidelijk en ondubbelzinnig is, bestaat er geen grond om zwaarder gewicht toe te kennen aan de bedoeling van de wetgever zoals die volgens verweerder uit de wetsgeschiedenis zou blijken. Gelet op het terzake gevoerde - buiten wettelijke - beleid van verweerder, is er te minder reden om verweerder te volgen in zijn uitleg van artikel 41d van de Wet op de jeugdhulpverlening.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 41d van de Wet op de jeugdhulpverlening en dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd.
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op ¦ 1.420,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar dient te beslissen binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak;
- wijst verweerder aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad ¦ 210,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op ¦ 1.420, (zegge: veertienhonderdtwintig gulden), te betalen door verweerder aan de griffier.
Gewezen door mr. L.H. Waller, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. A.M. O_ko, griffier,
en uitgesproken in het openbaar op:
door mr. L.H. Waller, in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.