ECLI:NL:RBAMS:1999:AA3585

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 juni 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Awb 99/4035 HUISV en Awb 99/4036 HUISV
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot opschorting van het recht op bemiddeling naar een woning en weigering van huisvestingsvergunning

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank Amsterdam op 23 juni 1999 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoeker A, een Britse gemeenschapsonderdaan, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Verzoeker had een bezwaarschrift ingediend tegen een besluit van 26 maart 1999, waarin zijn bezwaar tegen de opschorting van zijn recht op bemiddeling naar een woning en de weigering van een huisvestingsvergunning niet-ontvankelijk werd verklaard. De president oordeelde dat het schrijven van 13 augustus 1998, waarin de opschorting werd meegedeeld, een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was en dat verzoeker rechtmatig verblijf had in Nederland. De president vernietigde het besluit van 26 maart 1999 en herstelde de voorrangsverklaring die aan verzoeker was verleend. Tevens werd de gemeente Amsterdam veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht. De president concludeerde dat verzoeker, gezien zijn medische indicatie, recht had op bemiddeling bij het verkrijgen van een passende woning. De uitspraak benadrukt de rechten van gemeenschapsonderdanen in Nederland en de verplichtingen van de gemeente om te voldoen aan de wetgeving omtrent huisvesting.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
afdeling voorlopige voorzieningen
UITSPRAAK ALS BEDOELD IN DE ARTIKELEN 8:84 EN 8:86 VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
reg.nrs.: AWB 99/4035 HUISV en AWB 99/4036 HUISV
inzake : A te B, verzoeker,
tegen : het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder.
1. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT
Besluit van verweerder van 26 maart 1999, nummer 980831.
2. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij schrijven van 13 augustus 1998 heeft verweerder meegedeeld dat, nu verzoeker niet over een geldige verblijfstitel beschikt, aan hem bij een eventuele woningtoewijzing geen huisvestingsvergunning kan worden verstrekt. Gelet hierop zal tot het moment dat verzoeker over een geldige verblijfstitel beschikt aan hem geen woonruimte worden aangeboden.
Daartegen heeft mr. A. van der Zon, maatschappelijk werkster bij het verpleeg- en revalidatiecentrum Vreugdehof te Amsterdam, namens verzoeker op 1 september 1998 een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 26 maart 1999 heeft verweerder het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft mr. H. Jager, advocaat te Amsterdam, namens verzoeker op 6 mei 1999 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij brief van gelijke datum heeft mr. Jager, voornoemd, zich namens verzoeker tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft desgevraagd de op de zaak betrekking hebbende stukken ter griffie ingezonden.
Het verzoek is op 9 juni 1999 ter zitting behandeld. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Jager, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van der Hijden, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
3. MOTIVERING
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Ingevolge artikel 8:86 Awb is de president bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
De president is van oordeel dat de feiten en omstandigheden in de hoofdzaak geen nader onderzoek vergen. Nu partijen in de uitnodiging voor de zitting zijn gewezen op de mogelijkheid dat gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:86 Awb, bestaat er geen beletsel voor toepassing van dat artikel.
Feiten en omstandigheden
Verzoeker heeft de Britse nationaliteit. Sedert 18 mei 1993 is hij woonachtig in Nederland. Verzoeker is in loondienst werkzaam geweest, eerst in de horeca en nadien in een winkel. In 1996 is verzoeker voor zijn werkzaamheden uitgevallen wegens arbeidsongeschiktheid (verzoeker heeft aids). In verband met zijn ziekte heeft verzoeker in 1996 een uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen. In aansluiting op het Ziektewetjaar is hem medio 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verstrekt.
Tot 29 april 1995 beschikte verzoeker over een verblijfsvergunning met als doel "verblijf bij Nederlandse partner". Op 20 november 1998 heeft verzoeker een nieuwe verblijfsvergunning aangevraagd.
Verzoeker woont thans in bij zijn (ex-)partner in de O. 311 te Amsterdam.
Gelet op zijn sociale omstandigheden en zijn verslechterende medische situatie heeft verzoeker begin 1997 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een medische indicatie voor het verlenen van voorrang bij woningtoewijzing van een woning op ten hoogste de eerste verdieping. Bij besluit van 26 februari 1997 heeft verweerder aan verzoeker op medische gronden een indicatie verstrekt voor een benedenwoning of een woning op de eerste etage. Daarbij is geen voorrangsverklaring afgegeven.
Bij besluit van 1 december 1997 heeft verweerder aan verzoeker meegedeeld dat aan hem geen medische indicatie wordt verleend voor woningtoewijzing bij voorrang.
Tegen dit besluit heeft verzoeker een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 11 juni 1998 heeft verweerder meegedeeld dat hij op medische gronden in aanmerking komt voor een voorrangsverklaring voor een tweekamerwoning. Daarbij is meegedeeld dat een voorrangsverklaring recht geeft op bemiddeling met voorrang voor een woning, die voldoet aan de eisen die in het besluit zijn genoemd.
Verzoeker heeft vervolgens het tegen het besluit van 1 december 1997 ingediende bezwaarschrift ingetrokken.
Bij schrijven van 13 augustus 1998 heeft verweerder verzoeker meegedeeld dat, gelet op de per 1 juli 1998 in werking getreden Koppelingswet, alleen personen met een Nederlands paspoort of een geldige verblijfstitel (A-, B-, C-, D-, of E-document) toegang hebben tot collectieve voorzieningen. Aangezien verzoeker niet (of niet meer) over een dergelijke verblijfstitel beschikt, en aan hem bij een eventuele toewijzing van een woning geen huisvestingsvergunning zal kunnen worden verstrekt, zal tot het moment dat verzoeker over een geldige verblijfstitel beschikt de bemiddeling naar een passende woning worden gestaakt.
Tegen dit schrijven is namens verzoeker op 1 september 1998 een bezwaarschrift ingediend. Op 20 november 1998 is een aanvullend bezwaarschrift ingediend. Op 11 januari 1999 is een hoorzitting gehouden.
Op 8 maart 1999 heeft de ambtenaar, belast met de voorbereiding van de beslissing op het bezwaarschrift, verweerder geadviseerd het bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de beslissing om (verder) geen woonruimte aan te bieden en de bemiddeling te staken naar zijn mening geen publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt, maar een mededeling omtrent feitelijk handelen betreft. Gelet hierop is geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De ambtenaar heeft verweerder voorts in overweging gegeven de bemiddeling niettemin te hervatten en, indien verzoeker een aangeboden woning zou accepteren, hem met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 4.1 van de Huisvestingsverordening 1999 een huisvestingsvergunning te verlenen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de procedure tot het verkrijgen van de voorrangsverklaring geruime tijd in beslag heeft genomen, hetgeen zowel aan de Stedelijke Woningdienst (SWD) als aan verzoeker te wijten is geweest. Bovendien zal het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor verzoeker ook geruime tijd in beslag nemen.
Bij besluit van 26 maart 1999 heeft verweerder het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard. Voor de motivering van de beslissing is verwezen naar voormeld advies van 8 maart 1999.
Standpunten van partijen
Verzoeker heeft in de eerste plaats opgemerkt dat verweerder de kwestie van de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift eerst in het besluit op bezwaar aan de orde heeft gesteld en niet op de hoorzitting, hetgeen in strijd is met de goede procesorde. Anders dan verweerder is verzoeker van mening dat het schrijven van 13 augustus 1998 een besluit is in de zin van de Awb, waartegen hij bezwaar kon maken. De beslissing kan worden gekwalificeerd als een beslissing tot opschorting van de rechten voortvloeiend uit de voorrangsindicatie. Omdat de voorrangsindicatie is geregeld in de gemeentelijke regelgeving is tevens sprake van een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ook de mededeling dat geen huisvestingsvergunning zal worden verstrekt is gericht op rechtsgevolg. Zou verzoeker eerst tegen de weigering om een huisvestingsvergunning te verlenen bezwaar kunnen maken, dan is rechtsbescherming illusoir, aangezien een dergelijke beschikking niet kan en zal worden afgegeven, omdat aan verzoeker geen woning (meer) wordt aangeboden. Zo zou verzoeker het materiële geschilpunt nooit aan een onafhankelijke rechter ter beoordeling kunnen voorleggen, aldus verzoeker. Verzoeker stelt zich voorts op het standpunt dat bij gemeenschapsonderdanen het recht op toelating rechtstreeks wordt ontleend aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, tenzij zich één van de afwijzingsgronden van artikel 10 van de Vreemdelingenwet voordoet. Het recht op vrij verkeer binnen Europa verbiedt de diverse overheden om het recht op verblijf te koppelen aan een besluit tot toelating. Dat zou het vrij verkeer beperken. Nu zich bij verzoeker geen afwijzingsgronden voordoen verblijft hij rechtmatig in Nederland, zodat artikel 9 van de Huisvestingswet niet op hem van toepassing is. Verzoeker heeft voorts opgemerkt dat, voor zover verweerder zich beroept op een verkeerde 'codering' van de status van verzoeker bij de Vreemdelingendienst in het Vreemdelingen Administratiesysteem (VAS), dan wel in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA), verweerder een eigen verantwoordelijkheid heeft en zich niet achter eventuele fouten van andere overheidsdiensten kan verschuilen. Verzoeker heeft nog aangevoerd dat hij zich op 20 november 1998 opnieuw bij de Vreemdelingendienst Amsterdam heeft aangemeld en, onder meer op medische gronden, een nieuwe verblijfsvergunning heeft aangevraagd, waarop nog niet is beslist. Op de hoorzitting van 11 januari 1999 is afgesproken, aldus verzoeker, dat hij een bewijsstuk van de aanmelding bij de Vreemdelingendienst zou toesturen aan verweerder en dat de SDW bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst zou uitzoeken of de aanvraag van een verblijfsvergunning door een EU-burger toereikend is om de bemiddeling te hervatten. De SDW heeft zich echter niet aan haar toezegging tot het doen van nader onderzoek gehouden, aldus verzoeker. Verzoeker heeft voorts gewezen op het advies van 8 maart 1999, waarin verweerder wordt geadviseerd de bemiddeling te hervatten en verzoeker een huisvestingsvergunning te verlenen. Dit advies is door verweerder zonder voorbehoud overgenomen, maar verweerder heeft tot nu toe niet bemiddeld. Verzoeker heeft ten slotte opgemerkt dat hij in een nijpende situatie verkeert. Hij lijdt aan een ernstige, ongeneeslijke ziekte. Het verpleeghuis waar verzoeker verbleef in afwachting van een aanbieding van zelfstandige woonruimte, heeft het verblijf beëindigd. Verzoeker verblijft thans tijdelijk afwisselend bij kennissen. Deze zijn niet bereid hem voor langere tijd onderdak te verschaffen. Gelet hierop heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat verweerder hem passende woonruimte aanbiedt en daarvoor een huisvestingsvergunning verleent uiterlijk binnen een termijn van twee weken na verzending van de uitspraak. Subsidiair is verzocht bij wege van voorlopige voorziening verweerder op te dragen binnen twee weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen. Daarnaast is verzocht verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure en tot terugbetaling van het griffierecht.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat noch in de regelgeving, noch in het daarop gebaseerde beleid de beslissing om geen woonruimte aan te bieden wordt genoemd, zodat de in bezwaar bestreden beslissing geen publiekrechtelijke beslissing is. Ook is geen sprake van een rechtshandeling. Het rechtsgevolg treedt pas op bij (niet-)verlening van een huisvestingsvergunning. Het staat verzoeker vrij om een dergelijke vergunning aan te vragen. Verzoeker is voor het verkrijgen van woningen niet op de gemeente aangewezen; hij kan ook zelf een particuliere eigenaar of woningbouwvereniging verzoeken hem een woning aan te bieden. Sedert de inwerkingtreding van de Koppelingswet op 1 juli 1998 is het niet meer mogelijk om zonder geldige verblijfstitel in aanmerking te komen voor een distributiewoning in Amsterdam. Volgens verweerder is het besluit tot staken van de bemiddeling niet in strijd met het recht, omdat daarmee verzoeker niet het recht wordt ontnomen om elders in Nederland woonruimte te betrekken. Verweerder heeft benadrukt dat met het schrijven van 13 augustus 1998 alleen het recht op bemiddeling wordt opgeschort. De voorrangsverklaring is niet ingetrokken. Zodra verzoeker beschikt over een geldige verblijfstitel zal de bemiddeling worden hervat. Dat verzoeker op 20 november 1998 een (nieuwe) vergunning tot verblijf heeft aangevraagd, is voor verweerder niet relevant. De gemachtigde van verweerder heeft in dit kader gewezen op de uitvoeringsinstructies van de Staatssecretaris bij de invoering van de Koppelingswet, waarbij het recht op voorzieningen en verstrekkingen expliciet is gekoppeld aan het hebben van een verblijfstitel c.q. het aanwezig zijn van een bepaalde codering omtrent de verblijfsstatus in het VAS en de GBA. De huidige verblijfsstatus van verzoeker is in het GBS (het Amsterdams Gemeentelijke Bevolkingssysteem) aangegeven met "code 18". Bij die codering dient de aanvraag om een huisvestingsvergunning te worden afgewezen. Verweerder acht zich aan deze codering gebonden en rekent het niet tot zijn taak om (nader) onderzoek te doen naar de vraag of betrokkene over een geldige verblijfstitel beschikt. Deze taak is voorbehouden aan de vreemdelingendienst in het kader van het beoordelen van aanvragen om verblijfsvergunnin-gen. Voor zover het advies van 8 maart 1999 strekt tot hervatting van de bemiddeling is in het bestreden besluit ten onrechte overwogen, dat het advies integraal wordt overgenomen. De gemachtigde van verweerder heeft verzocht dit verzuim van ondergeschikte aard te passeren.
Overwegingen
In het kader van de beoordeling van de bevoegdheid van de rechtbank en de ontvankelijkheid van het beroep in de connexe bodemprocedure wordt overwogen als volgt.
De beslissing van 26 maart 1999 is een besluit op bezwaar en moet als zodanig worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat de rechtbank bevoegd is over het beroep te oordelen. Het beroep is ontvankelijk.
Het bestreden besluit strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift van verzoeker gericht tegen de primaire beslissing van 13 augustus 1998. De president is van oordeel, dat het bestreden besluit niet (tevens) inhoudt de weigering van verweerder om de bemiddeling te hervatten, en verzoeker eventueel een huisvestingsvergunning te verlenen, zoals in het advies van 8 maart 1999 ten overvloede was geadviseerd.
Ter beoordeling staat derhalve de vraag of verweerder bij het bestreden besluit tot een juist oordeel is gekomen omtrent de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, leidt dit tot vernietiging van de beslissing op het bezwaarschrift.
Onder besluit wordt ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ten aanzien van de vraag of de mededeling van verweerder in het schrijven van 13 augustus 1999 kan worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling overweegt de president het volgende. In het schrijven van 13 augustus 1998 heeft verweerder verzoeker het volgende meegedeeld:
U bent bij de Stedelijke Woningdienst ingeschreven. Per 1 juli 1998 is de zogeheten koppelingswet in werking getreden, die bepaalt dat alleen personen met een Nederlands paspoort of een geldige verblijfstitel (A-, B-, C-, D- of E-document), toegang hebben tot collectieve voorzieningen.
Volgens onze gegevens beschikt u niet (of niet meer) over een dergelijke verblijfstitel. Dit betekent dat aan u bij een eventuele woningtoewijzing geen huisvestingsvergunning verstrekt kan worden. Tot het moment dat u over een geldige verblijfstitel beschikt zullen wij u geen woonruimte aanbieden.
Wij adviseren u kontakt op te nemen met de Vreemdelingenpolitie, Johan Huizingalaan 757, 1066 VH Amsterdam, tel. 559.6300.
Als u over een geldige verblijfstitel beschikt verzoeken wij u ons dit te laten weten, zodat wij de bemiddeling voor woonruimte weer ter hand kunnen nemen.
Naar het oordeel van de president omvat het schrijven van 13 augustus 1998 een tweetal beslissingen:
a. het besluit tot opschorting van het recht op bemiddeling naar een woning, zoals voortvloeiend uit de verzoeker toegekende voorrangsverklaring; en
b. het op voorhand weigeren van een huisvestingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.4.3, eerste lid, van de Huisvestingsverordening wordt voor huishoudens die beschikken over een voorrangsverklaring door burgemeester en wethouders bemiddeld bij eigenaren van woonruimte, opdat aan hen passende woonruimte wordt aangeboden. De voorrangsverklaring geeft de betrokkene derhalve het recht op (feitelijke) bemiddeling. Dit recht wordt door het schrijven van 13 augustus 1998 opgeschort. Dit blijkt ook uit de mededeling van verweerders gemachtigde ter zitting, dat de voorrangsverklaring niet is ingetrokken en dat de bemiddeling wordt hervat zodra verzoeker aantoonbaar over een geldige verblijfstitel beschikt. Nu het recht op een prestatie, die verzoeker kon ontlenen aan de bij besluit van 11 juni 1998 verleende voorrangsverklaring, door het schrijven van 13 augustus 1998 is opgeschort, moet worden geconcludeerd dat dit schrijven een beslissing inhoudt gericht op rechtsgevolg.
Voor zover de beslissing van 13 augustus 1998 inhoudt de mededeling dat aan verzoeker een huisvestingsvergunning zal worden geweigerd, indien daarom zou worden gevraagd, is die beslissing ook gericht op rechtsgevolg. De beslissing is in zoverre immers aan te merken als het op voorhand weigeren van een huisvestingsvergunning. In dit kader is van belang het bepaalde in artikel 2.6.2, eerste lid, onder a, van de Huisvestingsverordening en in de Uitvoeringsinstructie woonruimteverdeling ten aanzien van de verblijfsstatus (nr. 20). Hieruit volgt dat verzoeker niet zelfstandig een huisvestingsvergunning kan aanvragen. Daartoe zal hij door een eigenaar/verhuurder moeten worden voorgedragen. Nu verweerder de bemiddeling voor een woning heeft stopgezet en een eigenaar/verhuurder verzoeker niet zal voordragen, zolang hij niet over een aantoonbare verblijfstitel beschikt, zal aan verzoeker geen huisvestingsvergunning kunnen worden afgegeven. Verweerders stelling, inhoudende dat verzoeker zijn stellingen ten aanzien van verweerders handelwijze moet aanvoeren in het kader van een bezwaar- en beroepsprocedure tegen de weigering van een huisvestingsvergunning, gaat dan ook niet op.
Verweerder heeft als bestuursorgaan het besluit van 13 augustus 1998 genomen in het kader van de uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid. Het gaat hier immers om de uitoefening van de op grond van de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening aan verweerder opgedragen taak om te komen tot een bevordering van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte.
Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het schrijven van 13 augustus 1998 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaarschrift van 1 september 1998 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Aangezien een vernietiging van het bestreden besluit om deze reden niet tot het door verzoeker gewenste resultaat leidt, ziet de president aanleiding tevens de rechtmatigheid van het primaire besluit te beoordelen.
De hiervoor genoemde onderdelen a en b van het primaire besluit van 13 augustus 1998 zijn gebaseerd op het oordeel van verweerder, dat sedert 1 juli 1998 alleen personen met een Nederlands paspoort of een geldige verblijfstitel (A-, B-, C-, D-, of E-document) toegang hebben tot collectieve voorzieningen, en dat verzoeker niet, of niet meer, over een dergelijke verblijfstitel beschikt. Ten aanzien hiervan wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Huisvestingswet wordt een huisvestingsvergunning uitsluitend verleend aan personen die: a. de Nederlandse nationaliteit bezitten of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander worden behandeld, of b. vreemdeling zijn en rechtmatig verblijf houden als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet.
Vast staat dat het bepaalde onder a. niet op verzoeker van toepassing is. Beoordeeld dient dan ook te worden of verzoeker kan worden aangemerkt als een vreemdeling als bedoeld onder b.
Ingevolge artikel 1 van de Vreemdelingenwet dient onder gemeenschapsonderdanen onder meer te worden verstaan: onderdanen van de lid-staten van de Europese Unie (EU) die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna ook: het EG-Verdrag) een verblijfsrecht in Nederland bezitten.
Nu verzoeker de Britse nationaliteit heeft en Groot-Brittanië een lidstaat is van de EU, moet verzoeker worden aangemerkt als een gemeenschapsonderdaan.
Ingevolge artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet genieten vreemdelingen in Nederland rechtmatig verblijf op grond van een besluit tot toelating, alsmede op grond van toelating als gemeenschapsonderdaan, tenzij deze onderdaan verblijf houdt in strijd met een beperking op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
Artikel 8a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet -voor zover hier van belang- bepaalt dat, behoudens ten aanzien van gemeenschapsonderdanen, toelating slechts door een besluit van een bestuursorgaan geschiedt. Ingevolge het tweede lid van dit artikel verschaft de Minister van Justitie aan een vreemdeling, bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1, 2, 3, 5, een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
Artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet bepaalt dat het aan vreemdelingen is toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven indien zij gemeenschapsonderdaan zijn, tenzij zij verblijf houden in strijd met een beperking op grond van een regeling vastgesteld krachtens het EG-verdrag dan wel toelating is geweigerd op grond van een actuele bedreiging van de openbare orde, de nationale veiligheid of van de volksgezondheid ingeval de vreemdeling lijdt aan een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen ziekte of gebrek.
Ingevolge artikel 48, tweede lid, van het EG-Verdrag houdt het tot stand brengen van het vrije verkeer van werknemers de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers van lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en overige arbeidsvoorwaarden. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder d, van dit artikel houdt dit, behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen, het recht in om op het grondgebied van een lidstaat verblijf te houden, na er een betrekking te hebben vervuld, overeenkomstig de voorwaarden die zullen worden opgenomen in door de Commissie vast te stellen uitvoeringsverordeningen. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van EEG- Verordening nr. 1251/70 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 29 juni 1970 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een lid- staat na er een betrekking vervuld te hebben (PbEG L 142), bezit de werknemer die sedert meer dan twee jaren voortdurend op het grondgebied van die lidstaat woont en aldaar als gevolg van een blijvende arbeidsongeschiktheid ophoudt een betrekking te vervullen, het recht om duurzaam verblijf te houden op het grondgebied van een lidstaat.
Uit het voorgaande volgt dat, indien een gemeenschapsonderdaan in Nederland rechtmatig verblijf houdt, hij dit recht rechtstreeks aan het EG-recht ontleent en niet aan de verstrekking van een verblijfsvergunning door de Nederlandse overheid. Het in artikel 8a, tweede lid, van de Vreemdelingenwet bedoelde bescheid is derhalve van declaratoire aard en is geen voorwaarde voor rechtmatig verblijf.
Dat verzoeker in strijd met een beperking op grond van een regeling krachtens het EG-Verdrag hier te lande verblijf houdt, is gesteld noch gebleken. Reeds hierom moet worden geconcludeerd dat verzoeker rechtmatig verblijf houdt in Nederland als bedoeld in artikel 1b van de Vreemdelingenwet.
Gelet op de ter zitting gedane verklaringen van eiser -die door verweerder niet zijn weersproken- ten aanzien van zijn arbeidsverleden, zijn arbeidsongeschiktheid en de hem naar aanleiding daarvan toegekende WAO-uitkering per medio 1997, moet het naar het oordeel van de president bovendien niet uitgesloten worden geacht, dat verzoeker als EU-onderdaan het recht toekomt duurzaam op het grondgebied van Nederland verblijf te houden ingevolge de Verordening nr. 1251/70/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 29 juni 1970.
Voor zover verweerder het primaire besluit heeft gebaseerd op de grond dat verzoeker niet over een geldige verblijfstitel beschikt, is die grondslag derhalve onjuist en is dit besluit ondeugdelijk gemotiveerd.
Thans komt aan de orde de vraag of verweerder verzoeker het recht op collectieve voorzieningen, zoals de bemiddeling met voorrang naar passende huisvesting en het verlenen van een huisvestingsvergunning, kan onthouden omdat verzoeker geen door de Nederlandse overheid verstrekt document kan tonen waaruit zijn rechtmatig verblijf blijkt.
Ingevolge artikel 8b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet kunnen vreemdelingen die niet het in artikel 1b bedoelde rechtmatig verblijf genieten, geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen ontheffingen of vergunningen.
Artikel 8c, eerste lid, van de Vreemdelingenwet bepaalt dat de aanspraken van vreemdelingen die rechtmatig verblijf houden in de zin van artikel 1b in overeenstemming zijn met de aard van het verblijf. Tenzij bij of krachtens het wettelijk voorschrift waarop de de aanspraak is gegrond anders is bepaald, geldt daarbij het bepaalde bedoeld in het tweede lid. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vreemdelingen, bedoeld in het eerste lid, aanspraken kunnen maken op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen, indien zij rechtmatig verblijf genieten, als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1. Ingevolge het derde lid zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing op de bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen ontheffingen of vergunningen.
Uit het bepaalde in met name artikel 8c, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet in combinatie met het feit, dat verzoeker in Nederland rechtmatig verblijf houdt, zoals hiervoor is vastgesteld, vloeit reeds voort dat verzoeker aanspraak kan maken op voorzieningen en verstrekkingen, waaronder voorzieningen als bedoeld in de Huisvestingswet.
Bovendien is ingevolge artikel 9, tweede lid, onder b, van de Huisvestingswet voor het verlenen van een huisvestingsvergunning niet vereist, dat de belanghebbende een document kan tonen, waaruit blijkt dat hij in Nederland rechtmatig verblijf houdt, doch slechts dat hij rechtmatig verblijf houdt als bedoeld in artikel 1b van de Vreemdelingenwet, hetgeen bij verzoeker als gemeenschapsonderdaan het geval is.
Ook om deze reden moet worden vastgesteld, dat het primaire besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en derhalve is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb.
Verweerder heeft nog aangevoerd, dat het niet zijn taak is de verblijfsstatus van een belanghebbende als verzoeker te bepalen, en dat hij af mag gaan en moet gaan op de omschrijving van die status zoals opgenomen in het VAS en het GBS. Verweerder heeft aangevoerd dat door de Staatssecretaris van Justitie c.q. de vreemdelingendienst aan verzoeker "code 18" is toegekend. Volgens de Uitvoeringsinstructie woonruimteverdeling betekent dit dat de vreemdeling voor het eerst een aanvraag heeft ingediend, waarop door de vreemdelingendienst nog niet is beslist, of dat de vreemdeling verlening van zijn verblijfstitel heeft aangevraagd en de vreemdelingendienst op de aanvraag tot verlening nog geen beslissing heeft kunnen nemen. Voor deze groep is het afgeven van een huisvestingsvergun-ning niet mogelijk, aldus verweerder.
Het gegeven dat de Staatssecretaris van Justitie bevoegd is te oordelen over de rechtmatigheid van het verblijf van verzoeker laat naar het oordeel van de president onverlet dat verweerder, indien daartoe aanleiding is, nadere informatie zal moeten inwinnen. In dit verband verwijst de president naar het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb en het gestelde in de Memorie van Toelichting bij de Koppelingswet (TK, 1994-1995, 24 233, nr. 3, blz. 15). Blijkens het verslag van de hoorzitting was bij de aldaar aanwezige ambtenaar van de Stedelijke Woningdienst niet bekend wat het gevolg was van het feit dat verzoeker gemeenschapsonderdaan is en of het aanvragen van een verblijfstitel door verzoeker als EU- onderdaan voldoende was voor het hervatten van de bemiddeling. Los van het vorenoverwogene had verweerder hierin aanleiding moeten zien om nader onderzoek te doen naar de betekenis van het feit dat verzoeker begunstigd EU-onderdaan is. Daar was temeer aanleiding toe, aangezien in de Uitvoeringsinstructie woonruimteverdeling is aangegeven dat bij de statussen met code 15 (werkende EU-onderdanen) en code 16 (niet-werkende EU- onderdanen) het afgeven van een huisvestingsvergunning wel mogelijk is.
Gelet op het vorenstaande is het besluit van 13 augustus 1998 eveneens genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep tegen het besluit van 26 maart 1999 gegrond dient te worden verklaard en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Nu ook het primaire besluit onrechtmatig is, ziet de president aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het bezwaarschrift gericht tegen het primaire besluit gegrond te verklaren, en met toepassing van artikel 7:11, tweede lid, van de Awb het primaire besluit te herroepen door dit in te trekken.
Daarmee herleeft de bij besluit van 11 juni 1998 verleende voorrangsverklaring, zodat verweerder vooralsnog gehouden is verzoeker op grond van zijn medische indicatie bij voorrang te bemiddelen bij het verkrijgen van een passende woning.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak bestaat er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
De president ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten van de procedures als hieronder aangegeven. Voorts is er grond aanwezig te bepalen dat het betaalde griffierecht aan verzoeker wordt vergoed.
Beslist wordt als volgt.
4. BESLISSING
De president,
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 maart 1999;
- herroept het besluit van 13 augustus 1998, trekt dit besluit in en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte kosten in het beroep en het verzoek tot een bedrag van f. 2.130,- (zegge: tweeduizend éénhonderd en dertig gulden), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Amsterdam aan verzoeker te worden vergoed;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door verzoeker voor de behandeling van het beroep en het verzoek betaalde griffierecht ad (2 x f. 225,- =) f. 450,- (zegge: vierhonderd en vijftig gulden) aan verzoeker vergoedt.
Gewezen door mr. B.J. van Ettekoven, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, griffier,
en uitgesproken in het openbaar op: 23 juni 1999 door mr. B.J. van Ettekoven, in tegenwoordigheid van de griffier.
de griffier, de president,
Tegen deze uitspraak kunnen, voorzover deze betreft het oordeel in de hoofdzaak (reg.nr. AWB 99/4036 HUISV) een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na de datum van toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's Gravenhage.
Afschrift verzonden op: Coll.: EH D: B