De officier van justitie, mr Teeven - heeft voor de terechtzitting contact gehad met de rechter-commissaris, mr. [naam 3] , terwijl hij wist dat
dezeter terechtzitting als getuige zou worden gehoord.
De rechtbank heeft hieromtrent het navolgende overwogen. ad I.
a) De onderhavige zaak staat in een dusdanig ver verwijderd verband met de Coral Sea-zaak en het daarin gedane onderzoek, dat niet valt in te zien dat enig onrechtmatig handelen in het kader van dat onderzoek de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de onderhavige
zaaktot gevolg zou moeten hebben.
b) Anders dan de verdediging stelt, blijkt uit de wetsgeschiedenis (Memorie van Toelichting, Bijl. Handelingen II 1989- 1990, 21.565) dat de vervanging van het woord "voorwerp" in de artikelen 416-417bis van het Wetboek van Strafrecht door het woord "goed", volgens de wetgever niet een breuk met het verleden inhield, doch slechts was bedoeld als een terminologische aanpassing aan de andere vermogensdelicten. Daarmee is aan de stelling, dat de bewoordingen van de bedoelde rogatoire commissies opzettelijk misleidend zouden zijn, de grond komen te ontvallen.
Er is dan ook geen sprake van cumulatie van strafbare feiten.
ad II.
De betreffende beperkingen zijn aan verdachte [naam 1] opgelegd door de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie in het belang van de voortgang van het gerechtelijk vooronderzoek, met name om te voorkomen dat [naam 1] met medeverdachten of getuigen zou kunnen samenspannen teneinde de door hen af te leggen verklaringen zodanig af te stemmen op de door hem afgelegde verklaring dat daarmee het onderzoek naar de feiten waarvan hij beschuldigd werd zou worden belemmerd. De rechter-commissaris dient voor het doorbreken van dergelijke beperkingen toestemming te verlenen.
Het telefoneren gebeurde in casu echter niet ongecontroleerd, maar met toestemming en deels onder toezicht van de officier van justitie, met als doel het opsporingsonderzoek te bevorderen. Bovendien is niet gebleken dat door dit telefonisch contact het onderzoek -zoals politie, justitie en de rechtercommissaris dit voor ogen hadden- is belemmerd.
Het ontbreken van toestemming van de rechter-commissaris leidt dan ook - hoewel dit als onjuist moet worden gekwalificeerd - niet tot de conclusie dat enig beginsel van behoorlijke procesorde is geschonden, zodat het beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt verworpen.
ad III.
Evenmin leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie het feit dat in strijd met het bepaalde in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering pas op 21 september 1994 -nadat de verdediging de rechter-commissaris had verzocht [getuige] als getuige te horen- door [getuige] een proces-verbaal is opgemaakt omtrent de gevoerde telefoongesprekken.
Aangezien dit opmaken uiteindelijk wel ruim voor de terecht zitting heeft plaatsgevonden en de verdediging de gelegenheid heeft gehad daaromtrent getuigen te horen, is [verdachte] hierdoor niet onherstelbaar in zijn verdediging geschaad, terwijl niet aannemelijk is geworden dat het openbaar ministerie het opmaken van een proces-verbaal bewust achterwege heeft gelaten met het doel rechterlijke toetsing daaromtrent te vermijden.
ad IV.
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie verklaard dat hij contact heeft gehad met de rechter-commissaris, mr. [naam 3] , terwijl hij wist dat de rechter-commissaris ter terechtzitting als getuige zou worden gehoord.
Niet is gebleken dat dit contact gericht is geweest op de beïnvloeding van de getuige noch is gebleken dat mr. [naam 3] door dit contact niet langer in vrijheid een verklaring heeft kunnen afleggen.
Het handelen van de officier van justitie is niet zodanig geweest dat dit de niet-ontvankelijkverklaring van het open baar ministerie tot gevolg dient te hebben.