ECLI:NL:RBALM:2012:BY8378

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
25 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
131430/FT-RK 12.988 en 131434/FT-RK 12.989
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken tot toelating schuldsanering wegens onvoldoende te goeder trouw

In deze zaak hebben verzoeker sub 1 en verzoekster sub 2, gehuwd in gemeenschap van goederen en ouders van zes kinderen, verzocht om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank Almelo heeft op 25 oktober 2012 uitspraak gedaan en de verzoeken afgewezen. De rechtbank oordeelde dat verzoekers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij te goeder trouw zijn geweest met betrekking tot het ontstaan en onbetaald laten van hun schuldenlast, die in totaal € 159.719,60 bedraagt. De rechtbank constateerde dat verzoekers gedurende meerdere jaren aanmerkelijk hebben overbesteding en onverantwoorde financiële risico's hebben genomen. Dit werd onderbouwd door hun financiële geschiedenis, waaronder het aangaan van nieuwe schulden terwijl zij reeds bestaande verplichtingen niet konden voldoen.

Verzoeker sub 1 had een fulltime dienstverband, maar zijn inkomen was laag, terwijl verzoekster sub 2 geen eigen inkomsten had en zich niet had ingespannen om betaald werk te vinden. De rechtbank concludeerde dat verzoekster sub 2 niet bereid was om te werken en dat dit bijdroeg aan hun benarde financiële situatie. De rechtbank oordeelde dat het niet aannemelijk was dat verzoekster sub 2 haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou nakomen. De verzoeken zijn afgewezen op grond van artikel 288 van de Faillissementswet, waarbij de rechtbank geen bijzondere omstandigheden heeft vastgesteld die een andere beslissing rechtvaardigden.

De rechtbank heeft de verzoeken van verzoeker sub 1 en verzoekster sub 2 afgewezen, waarbij de afwijzing van verzoekster sub 2 ook op grond van de hardheidsclausule niet aan de orde kon komen. De uitspraak werd gedaan door mr. M.M. Verhoeven en is openbaar uitgesproken in de rechtbank op 25 oktober 2012.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
zaaknummers: 131430/FT-RK 12.988 en 131434/FT-RK 12.989
datum vonnis: 25 oktober 2012
Vonnis van de rechtbank Almelo, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, op de verzoeken van:
[verzoeker sub 1],
geboren op [1972] te [geboorteplaats],
verzoeker, hierna ook [verzoeker sub 1] te noemen,
en
[verzoekster sub 2]
geboren op [1975] te [geboorteplaats],
verzoekster, hierna ook [verzoekster sub 2] te noemen,
beiden wonende te [woonplaats], [adres].
Het procesverloop
[Verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] hebben verzoekschriften ingediend de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken.
De zaken zijn behandeld ter terechtzitting van 18 oktober 2012. Ter zitting zijn [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] verschenen. Van de behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
Het vonnis is bepaald op vandaag.
De beoordeling
De feiten
[Verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Zij hebben zes inwonende kinderen in de leeftijd tussen 4 en 15 jaar.
[Verzoeker sub 1] heeft sinds juli 2011 een fulltime dienstverband bij de Stichting Kind Voorop en verdient ongeveer € 1.163,52 netto per maand.
[Verzoekster sub 2] zit in het bestuur bij de Stichting Kind Voorop. Zij werkt verder niet en heeft, behalve een heffingskorting van € 130,83, geen eigen inkomsten.
De schuldenlast van [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] bedraagt volgens het verzoekschrift met bijlagen in totaal € 159.719,60, waaronder de volgende schulden:
- ABN AMRO Bank, € 50.697,55, 2004;
- ICS, € 8.565,74, 2004;
- Direktbank, € 70.646,48, 2008.
De toelichting van [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] (vooral [verzoekster sub 2]):
Ter zitting heeft [verzoekster sub 2] verklaard dat [verzoeker sub 1] en zij in 2003 een woning hebben gekocht voor € 119.000,-- en dat zij daarvoor een hypothecaire geldlening bij de Direktbank hebben afgesloten van € 160.000,--. Voorts heeft [verzoekster sub 2] verklaard dat [verzoeker sub 1] en zij in 2004 een lening hebben opgenomen bij de ABN AMRO Bank om ‘rond te kunnen komen en de rekeningen te kunnen betalen’ en geld hebben opgenomen met een creditcard van ICS. Volgens [verzoekster sub 2] hebben zij ‘het ene gat met het andere proberen te vullen’, maar uiteindelijk hebben [verzoeker sub 1] en zij de woning in 2006 moeten verkopen, omdat zij de hypothecaire lasten niet meer konden betalen.
Ten aanzien van hun werkzaamheden heeft [verzoekster sub 2] ter zitting verklaard dat [verzoeker sub 1] in de bouw werkte, maar dat hij dat op een gegeven moment, vanwege epilepsie, niet meer kon en na een tijd WW-uitkering te hebben gekregen een baan kreeg bij Salida. Nadat dit bedrijf failliet ging kwam [verzoeker sub 1] volgens [verzoekster sub 2] in dienst van de Stichting Kind Voorop, bij welke stichting zij in het bestuur zit. Volgens [verzoekster sub 2] kunnen zonder haar inzet geen kinderen worden opgevangen, waardoor [verzoeker sub 1] zijn baan bij de stichting verliest.
De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van een substantieel deel van hun schuldenlast in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop de verzoekschriften zijn ingediend. Daartoe neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
Naar het oordeel van de rechtbank is genoegzaam gebleken dat er gedurende een periode van een groot aantal jaren sprake is geweest van een aanmerkelijke overbesteding, hetgeen [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] in ernstige mate kan worden verweten. [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] hebben onverantwoorde financiële risico’s genomen. [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] zijn steeds opnieuw financiële verplichtingen aangegaan, terwijl zij reeds bestaande financiële verplichtingen niet konden aflossen. De nieuwe financiële verplichtingen zijn aangegaan terwijl [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] wisten of hadden moeten weten dat deze niet zouden kunnen worden voldaan. [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] hebben, ondanks een laag inkomen, in 2003 de aankoop van hun woning gefinancierd met een hypothecaire geldlening bij Direktbank waarvan de waarde de waarde van de woning in ruime mate overschreed. Ondanks dat er vervolgens financiële problemen ontstonden, hebben [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] geen pas op de plaats gemaakt, maar zijn zij wederom nieuwe financiële verplichtingen aangegaan. In 2004 hebben zij, terwijl zij hun overige vaste lasten al niet konden voldoen, een aanzienlijke lening bij de ABN AMRO Bank afgesloten alsook een groot bedrag opgenomen met een creditcard van ICS. Nadat de financiële problemen groter werden, er achterstanden in de betaling van de vaste lasten ontstonden en uiteindelijk ook de hypotheeklasten niet meer konden worden betaald, hebben [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] in 2006 hun woning moeten verkopen, waardoor er een aanzienlijke restschuld aan de Direktbank is ontstaan. Ondanks hun benarde financiële situatie, hebben [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] ook op dat moment echter nog geen pas op de plaats gemaakt en hulp ingeroepen, maar nog meer schulden laten ontstaan, welke situatie tot in 2011 heeft voortgeduurd.
Daarnaast heeft [verzoekster sub 2] zich naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende ingespannen om een einde te maken aan de benarde financiële positie waarin [verzoeker sub 1] en zij verkeren. [verzoekster sub 2] heeft zich, in ieder geval gedurende de laatste jaren, in het geheel niet ingespannen om betaald werk te vinden. Daarnaast is [verzoekster sub 2] ook niet bereid om te gaan werken en geld te verdienen voor haar schuldeisers. De stelling van [verzoekster sub 2] dat [verzoeker sub 1] zijn baan verliest als zij zich niet (kosteloos) blijft inzetten voor de Stichting Kind Voorop, doet niet af aan de verwijtbaarheid van het onbetaald laten van de schulden. Vooral gezien de aanzienlijke schuldenlast had het op de weg van zowel [verzoeker sub 1] als [verzoekster sub 2] gelegen om betaald werk te vinden.
Voorts is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat [verzoekster sub 2] haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en evenmin dat zij zich zal inspannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. De rechtbank baseert dit oordeel op het feit dat [verzoekster sub 2] al een aantal jaren niet heeft gewerkt en zich niet heeft ingespannen om betaald werk te krijgen en ter zitting heeft verklaard ook niet bereid te zijn om te gaan werken.
Het verzoek van [verzoeker sub 1] zal worden afgewezen op grond van artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Faillissementswet (Fw) en van [verzoekster sub 2] op grond van artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b en c, Fw.
Van bijzonderde omstandigheden op grond waarvan het verzoek van [verzoeker sub 1] desondanks zou moeten worden toegewezen, is niet gebleken. Voorts is door de afwijzing van het verzoek van [verzoekster sub 2] mede op grond van artikel 288, eerste lid, onder c, Fw, voor toepassing van de hardheidsclausule op voorhand geen plaats.
De beslissing:
de rechtbank:
wijst de verzoeken af.
Gewezen door mr. M.M. Verhoeven, lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 oktober 2012, in tegenwoordigheid van de griffier .