RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 12/303 GEMWT en 12/553 GEMWT
uitspraak van de enkelvoudige kamer als bedoeld in artikel 8:80a Algemene wet bestuursrecht
[naam eiser 1]
wonende te Oldenzaal, eiser 1,
gemachtigde: M.H. Middelkamp, werkzaam bij Milieu-adviesbureau Middelkamp te Almelo,
[naam eiser 2]
wonende te Oldenzaal, eiser 2,
gemachtigde: mr. R. Scholten, werkzaam bij de stichting Achmea Rechtsbijstand te Tilburg,
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Oldenzaal,
verweerder,
[naam vergunninghoudster]
gevestigd te Oldenzaal, derde-belanghebbende.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder d.d. 6 februari 2012 en 25 april 2012.
2. Procesverloop
Op 27 mei 2011 heeft eiser 1 verweerder verzocht handhavend op te treden tegen het bedrijf [naam vergunninghoudster] welk bedrijf in strijd met het bestemmingsplan op het perceel aan de Loweg te Oldenzaal zou handelen. Eiser 2 heeft op 22 augustus 2011 eenzelfde verzoek om handhaving ingediend en tevens gevraagd handhavend op te treden tegen het handelen in strijd met de milieuwetgeving.
Verweerder heeft het verzoek van eiser 1 op 4 augustus 2011 afgewezen en het verzoek van eiser 2 op 7 november 2011. Eiser 1 heeft tegen het besluit van 4 augustus 2011 bezwaar gemaakt op 14 september 2011. Eiser 2 heeft tegen het besluit van 7 november 2011 op 12 december 2011 bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit van 6 februari 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser 1, met uitzondering van de motivering, ongegrond verklaard en vervolgens met een verbeterde motivering gehandhaafd. Eiser 1 heeft vervolgens tegen dit besluit beroep ingesteld op 19 maart 2012. Eiser 1 heeft de gronden van beroep aangevuld op 18 april 2012. Verweerder heeft op 22 mei 2012 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij het bestreden besluit van 25 april 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser 2 ongegrond verklaard. Eiser 2 heeft vervolgens op 1 juni 2012 tegen dit besluit beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld op 2 juli 2012.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 25 juli 2012, waar eisers 1 en 2 zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw E. Slot en de heer H. Vaneker, werkzaam bij de gemeente Oldenzaal. [naam vergunninghouder] heeft zich doen vertegenwoordigen door [naam vergunninghouder en vrouw].
3. Overwegingen
In geschil is of verweerder in de bestreden besluiten terecht de besluiten tot afwijzing van de verzoeken om handhaving in stand heeft gelaten. Eiser 1 en 2 stellen dat dit niet het geval is. Zij wijzen er op dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 13 juli 2011 het besluit van Gedeputeerde Staten omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan “Buitengebied 2007” heeft vernietigd voor zover het betreft de plandelen met de bestemming “Bedrijf (B)” die gelegd was op het perceel van [naam vergunninghouder] en dat zij daaraan vervolgens goedkeuring heeft onthouden. Als gevolg daarvan herleeft het bestemmingsplan “Buitengebied 1980”. De vestiging van het bedrijf van [naam vergunninghouder] is in strijd met dat bestemmingsplan.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bedrijf van [naam vergunninghouder] in overeenstemming is met het bestemmingsplan “Buitengebied 1980”. Een relatief gering deel van het bedrijf is gevestigd op een perceel waarvoor ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied 2007’ de bestemming “agrarisch-landschappelijke waarde” geldt. Het deel van het bedrijf dat op deze grond wordt uitgeoefend is in strijd met de bestemming maar op grond van het overgangsrecht van dit bestemmingsplan toegestaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Op het terrein aan de Loweg ongenummerd te Oldenzaal oefent het bedrijf van [naam vergunninghouder] een handel in oud ijzer uit, bestaande uit opslag, overslag en sorteren van oud ijzer en in zekere mate het bewerken en verwerken daarvan. Het bedrijf is voor het overgrote deel gevestigd op een perceel waarvoor op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied 1980” de bestemming “Opslagterrein/Boorlocatie voor gaswinning” geldt. Voor een klein gedeelte, gelegen aan de westzijde geldt op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied 2007” de bestemming “agrarisch - landschappelijke waarde”. De rechtbank zal eerst verweerders toetsing aan het bestemmingsplan “Buitengebied 1980” aan de orde stellen.
Partijen verschillen van mening over de vraag wat onder de bestemming “Opslagterrein/Boorlocatie voor gaswinning” moet worden verstaan. Eisers stellen dat, bij het ontbreken van een op de bestemming toegespitste doeleindenomschrijving, er van uit moet worden gegaan dat op percelen met deze bestemming uitsluitend opslag voor boorlocaties met gaswinning is toegestaan. Opslag voor andere doeleinden zou in strijd zijn met het bestemmingsplan.
Verweerder wijst er op dat deze bestemming gelegd is op percelen ten noorden en ten zuiden van de Loweg. Het perceel ten noorden van de Loweg is bedoeld voor de gaswinning. De percelen ten zuiden zijn eigendom van de gemeente en worden sinds de jaren 80 gebruikt voor de verplaatsing van allerlei bedrijven vanuit het centrum van Oldenzaal. De bestemming “Opslag” moet dan ook los worden gezien van de bestemming “Boorlocatie voor gaswinning”.
De rechtbank overweegt dat noch uit het bestemmingsplan zelf noch uit de toelichting bij het bestemmingsplan is af te leiden of bedoeld is één bestemming (boorlocatie ten behoeve van gaswinning) of twee bestemmingen (boorlocatie ten behoeve van gaswinning dan wel opslag) toe te staan. Wanneer echter beoogd zou zijn dat uitsluitend boorlocatie ten behoeve van gaswinning dan wel opslag ten behoeve van de boorlocatie voor gaswinning zou zijn toegestaan, had het voor de hand gelegen uitsluitend de bestemming “Boorlocatie ten behoeve van de gaswinning” op het perceel te leggen. In dat geval was immers ook de opslag ten behoeve van die activiteiten toegestaan. Nu de bestemmingsplanwetgever heeft gekozen voor een bestemming “Opslagterrein/Boorlocatie voor gaswinning” moet het er voor gehouden worden dat de percelen met die bestemming zowel kunnen worden gebruikt voor opslag als voor boorlocatie voor gaswinning.
Vervolgens verschillen partijen van mening over de vraag of de activiteiten die [naam vergunninghouder] uitvoert zijn aan te merken als activiteiten die vallen onder de bestemming “Opslag”.
De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Zoals hiervoor is vermeld, voert het bedrijf verschillende activiteiten uit: naast opslag onder meer het handelen in oud ijzer en het deels bewerken en verwerken daarvan, alsmede sorteren en overslag. Deze activiteiten gaan aanmerkelijk verder dan alleen het opslaan van materialen. Het bestemmingsplan noch de toelichting daarop biedt ook maar enig aanknopingspunt voor de door verweerder gehanteerde veronderstelling dat aan het begrip “opslag” een ruimere betekenis moet worden gehecht. Verweerders stelling dat de activiteiten zouden zijn toegestaan omdat ze in het bestemmingsplan niet verboden zijn gaat er aan voorbij dat op grond van artikel 13, lid C, van de voorschriften van het bestemmingsplan het gebruik van gronden in strijd met de bestemming verboden is, wat in dit geval betekent dat het gebruik voor zover het afwijkt van de bestemming “Opslag” verboden is.
De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat het bedrijf van [naam vergunninghouder] in overeenstemming met het bestemmingsplan “Buitengebied 1980” ter plaatse is gevestigd. Het besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
Artikel 20, lid B, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan “Buitengebied 1980” bepaalt dat het op het tijdstip van het onherroepelijk rechtskracht verkrijgen van het plan bestaande gebruik van gronden anders dan bebouwing, dat met het in het plan voorgeschreven gebruik in strijd is, mag worden voortgezet. Op grond van het tweede lid is het verboden het in het eerste lid bedoelde gebruik te wijzigen tenzij door wijziging van het gebruik de afwijking van het plan niet wordt vergroot.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrijf van [naam vergunninghouder] op het moment van het verkrijgen van rechtskracht van het bestemmingsplan “Buitengebied 1980” nog niet ter plaatse was gevestigd. Ter zitting is aangegeven dat op een deel van het perceel, waarop nu het bedrijf van [naam vergunninghouder] gevestigd is, de toegang tot het bedrijf van Kleine Staarman was. Een ander deel van het perceel, waarop het bedrijf van [naam vergunninghouder] is gevestigd, was in gebruik bij dit bedrijf Kleine Staarman, een bedrijf dat zich bezig hield met de opslag en verkoop van tweedehands auto-onderdelen. Gelet hierop is het niet ondenkbaar dat door de vestiging van het bedrijf van [naam vergunninghouder] de afwijking van het bestemmingsplan is vergroot zodat geen aanspraak op overgangsrechtelijke bescherming kan worden gemaakt. Verweerder heeft echter naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderzocht of al dan niet door de wijziging van het gebruik de afwijking van het plan is vergroot. Verweerder zal in de gelegenheid worden gesteld dit gebrek te herstellen.
De rechtbank zal vervolgens verweerders toetsing aan het bestemmingsplan “Buitengebied 2007” aan de orde stellen
Voor een westelijk gelegen deel van het bedrijf van [naam vergunninghouder] geldt op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied 2007” de bestemming “agrarisch-landschappelijke waarde”. Op grond van artikel 7 van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften zijn de met die bestemming aangewezen gronden, voor zover hier van belang, bestemd voor:
a. de uitoefening van het agrarisch bedrijf;
b. ….
c. het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van de landschappelijke waarde
d. …
Uit de bestreden besluiten begrijpt de rechtbank dat verweerder van mening is dat het bedrijf over een strook van ongeveer 5 meter is gevestigd op gronden met de bestemming “agrarisch-landschappelijke waarde”. Verweerder acht dit gebruik in strijd met het bestemmingsplan maar is van mening dat op grond van het overgangsrecht het gebruik is toegestaan. Op grond van artikel 48.2.1 van het bestemmingsplan “Buitengebied 2007” mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan en dat strijdig is met het plan worden voortgezet. Artikel 48.2.2 bepaalt dat artikel 48.2.1 van het bestemmingsplan niet van toepassing is op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van strijdigheid met het voorheen geldende bestemmingsplan zodat zich de situatie als bedoeld in artikel 48.2.2, eerste zinsdeel, van het bestemmingsplan voordoet. Ook hier is derhalve de vraag aan de orde of het bedrijf [naam vergunninghouder] aanspraak kan maken op het overgangsrecht van het bestemmingsplan “Buitengebied 1980”. Verweerder heeft daarover niets overwogen. De rechtbank zal verweerder in de gelegenheid stellen dit gebrek te herstellen.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog als volgt. Gelet op de hiervoor genoemde beginselplicht zal verweerder, indien hij bevoegd is handhavend op te treden, van deze bevoegdheid in beginsel gebruik moeten maken, behoudens bijzondere omstandigheden. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Mocht verweerder concluderen dat het bedrijf van [naam vergunninghouder] in beide, hiervoor genoemde, gevallen geen aanspraak kan maken op het overgangsrecht, dan zal hij, bij het gebruik maken van de geboden herstelmogelijkheden dienen te overwegen of aanleiding bestaat in dit geval van handhaving af te zien.
De rechtbank acht termen aanwezig om het onderzoek in deze zaak te heropenen en verweerder onder toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen bovengenoemde gebreken in de bestreden besluiten te herstellen en daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de rechtbank. De termijn waarbinnen verweerder kan herstellen wordt door de rechtbank bepaald op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
Indien verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid om de gebreken in de bestreden besluiten te herstellen of de termijn die daarvoor is bepaald ongebruikt is verstreken, zal de behandeling van het beroep op de gewone wijze worden voortgezet.
De rechtbank wijst er op dat zij in beginsel slechts eenmaal de mogelijkheid biedt om een gebrek te herstellen. Indien de gebreken in de ogen van de rechtbank niet worden hersteld, zal de rechtbank vervolgens proberen zoveel mogelijk zelf in de zaak te voorzien door de rechtsverhouding tussen partijen vast te stellen (finale geschillenbeslechting).
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
- heropent het onderzoek;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de daarin genoemde gebreken in de bestreden besluiten te herstellen en daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de rechtbank, zulks met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen;
- houdt iedere verder beslissing aan.
Tegen deze tussenuitspraak kan alleen hoger beroep worden ingesteld tegelijk met het hoger beroep tegen de einduitspraak.
Aldus gedaan door mr. W.M.B. Elferink, rechter, in tegenwoordigheid van M.H. Hulsman, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op