RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 12 / 83 WABOA
uitspraak van de meervoudige kamer
[naam] e.a.,
wonende te [woonplaats], eisers,
gemachtigde: M.H. Middelkamp, werkzaam bij Milieu-adviesbureau Middelkamp te Almelo,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hof van Twente,
verweerder,
Vergunninghoudster:
[naam] B.V., gevestigd te [plaatsnaam],
gemachtigde: mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.
1. Bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 6 december 2011.
2. Procesverloop
Op 15 juni 2011 heeft [naam] BV (hierna: MFB) een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor het wijzigen van reeds verleende vergunningen met betrekking tot verbouw, uitbreiding en nieuw te bouwen varkensstallen, alsmede het in werking hebben van een inrichting op het adres [adres] te [plaatsnaam] (hierna: het perceel). De aanvraag heeft betrekking op de activiteiten “bouwen” en “veranderen of veranderen van de werking van een inrichting”.
Verweerder heeft op 21 juli 2011 besloten de vergunning te verlenen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het daartegen door eisers op 26 augustus 2011 ingediende bezwaar ongegrond verklaard en, onder aanvulling van de motivering, het besluit tot verlening van de vergunning in stand gelaten.
Op 19 januari 2012 hebben eisers tegen dat besluit beroep ingesteld. Op 19 februari 2012 hebben eisers aanvullende gronden ingediend. Op 29 maart 2012 heeft verweerder een verweerschrift en de op het geding betrekking hebbende stukken overgelegd. Eisers hebben op 5 juli 2012 nadere stukken ingediend en de gronden van het beroep aangevuld.
Het beroep is, gevoegd met de beroepen met procedurenummers 11/1052, 12/251 en 12/297, behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 16 juli 2012, waar eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde voornoemd, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S. Boonstra, drs. M.G.B. Kamst en K. Arkink, werkzaam bij de gemeente Hof van Twente. MFB heeft zich doen vertegenwoordigen door [naam], ing. R.B.M. Aagten en gemachtigde voornoemd. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
3. Overwegingen
De omgevingsvergunning heeft, wat betreft de activiteit “bouwen”, betrekking op een aantal wijzigingen van een reeds verleende en onherroepelijke vergunning voor de bouw van varkensstallen op het perceel. Wat betreft de activiteit “veranderen of veranderen van de werking van de inrichting” ziet de omgevingsvergunning op wijziging van de activiteiten die krachtens een op 27 maart 2007 verleende milieuvergunning (thans omgevingsvergunning) zijn toegestaan. Verweerder heeft daarbij de procedure als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) toegepast.
De wijzigingen hebben betrekking op het verhogen van de luchtwassers op stallen F, G en H, op een gewijzigde uitvoering van een laaddock bij stal G en H, op een gewijzigde uitvoering van stal F waardoor de situering van het laaddock, de cv-ruimte en installaties uit stallen G en H wordt gewijzigd, het verplaatsen van enkele silo’s en het verplaatsen van de opslag van spuiwater.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk. Artikel 2.10, aanhef en eerste lid, onder c, van de Wabo bepaalt dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de activiteit, onder meer, in strijd is met het bestemmingsplan.
Wat betreft de activiteit “bouwen” hebben eisers allereerst gesteld dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank is echter van oordeel dat dit niet het geval is. Op grond van het van toepassing zijnde bestemmingsplan “Buitengebied 2007, (Markelo)”, (hierna: het Bestemmingsplan), geldt ter plaatse de bestemming “Agrarisch bouwblok”. Volgens artikel 3 van de bij het Bestemmingsplan behorende voorschriften zijn de op de kaart aangewezen gronden met deze bestemming bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
De rechtbank is van oordeel dat de gevraagde wijzigingen, voor zover vergunningplichtig voor de activiteit “bouwen”, alle vallen binnen het bouwblok. Gelet op artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo heeft verweerder de vergunning terecht verleend. Het betoog van eisers dat de vergunning moet worden geweigerd omdat een deel van het complex is gelegen buiten het bouwblok, kan de rechtbank niet volgen omdat de aanvraag niet ziet op buiten het bouwblok gelegen vergunningplichtige bouwactiviteiten.
Eisers hebben met betrekking tot deze activiteit verder nog gronden ingebracht die er op zien dat de aanvraag afwijkt van de aanvraag waarvoor de eerdere, inmiddels onherroepelijke vergunning is verleend. Zo zouden lengte en breedte van de stallen en de plaats van de luchtwassers afwijken van de eerdere vergunning. Hiervan is de rechtbank echter niet gebleken.
Verweerder heeft, gelet op het vorenstaande, terecht besloten de gevraagde vergunning, wat betreft de activiteit “bouwen” te verlenen. In bezwaar is dat besluit terecht gehandhaafd.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo is het, voor zover hier van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting. Op grond van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. Op grond van het derde lid van dit artikel is afdeling 3.4 van de Awb niet van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een vergunning met betrekking tot een verandering van een inrichting of de werking daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, waarvoor geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, en die niet leidt tot een andere inrichting dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend.
Niet in geschil is dat geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport en dat geen sprake is van een andere inrichting dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend. Uitsluitend is in geschil of sprake is van grotere nadelige gevolgen voor het milieu. Eisers stellen dat dit het geval is. Zij stellen daartoe dat niet is onderbouwd dat de wijzigingen geen nadelige gevolgen hebben wat betreft het geluid. Bovendien is onvoldoende aangetoond dat sprake is van een milieuneutrale wijziging; zo is bijvoorbeeld niet onderzocht wat de gevolgen zijn van verplaatsing van opslag van spuiwater of de gewijzigde aan- en afvoer van biggen.
Verweerder heeft wat betreft de gewijzigde aan- en afvoer van biggen overwogen dat op grond van de omgevingsvergunning voor de inrichting het laden van de biggen in de open ruimte plaatsvindt. Het inpandig verladen, zoals nu door MFB wordt voorgestaan, is ten opzichte van het laden in de open ruimte wat betreft het geluid een aanzienlijke verbetering. De rechtbank kan zich daarin vinden.
Wat betreft het geluid is met name van belang dat twee silo’s worden verplaatst van stal H naar een locatie tussen de stallen F en G waardoor de afstand van de woningen van eisers tot die silo’s geringer wordt. Daar worden ook twee silo’s geplaatst waarin de spuiwateropslag plaatsvindt. Eisers stellen dat, met name door het inblazen van voer in de silo’s vanuit de vrachtwagens, de geluidbelasting op hun woningen hoger zal worden en dat daardoor sprake is van grotere nadelige gevolgen voor het milieu. Verweerder heeft er op gewezen dat de losplaatsen van de silo’s ongewijzigd blijven. Eisers hebben dat niet bestreden zodat de rechtbank daarvan uit zal gaan. Van grotere nadelige gevolgen voor het milieu is op die grond geen sprake.
Voor zover eisers betogen dat door het inblazen van de silo’s de geluidbelasting op hun woningen hoger wordt en dat daarom de vergunning niet met toepassing van de reguliere procedure kon worden verleend, volgt de rechtbank dit betoog niet. Niet gebleken is immers dat de normen, die in de geldende milieuvergunning (thans omgevingsvergunning) van 27 maart 2007 zijn gesteld, worden overschreden wanneer voer de silo’s wordt ingeblazen. De rechtbank acht het met verweerder ook niet waarschijnlijk dat daardoor een overschrijding van de normen uit de vergunning van 2007 plaatsvindt, zodat van grotere nadelige gevolgen voor het milieu geen sprake is.
De overige gronden, met name die van 5 juli 2012, zien niet op omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling van het bestreden besluit dan wel kunnen niet leiden tot de conclusie dat verweerder ten onrechte het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning in stand heeft gehouden. De stelling van eisers dat verweerder in strijd met het beginsel van fair play zou hebben gehandeld omdat hij bij het bestreden besluit rekening had moeten houden met de omstandigheid dat er al een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo tot wijziging van de inrichting was aangevraagd, waarover verweerder op 12 december 2011 heeft beslist, volgt de rechtbank niet. Verweerder dient immers te beslissen op de aanvraag die hem wordt voorgelegd. Voor zover het een vergunning voor de activiteit bouwen betreft kon verweerder slechts toetsen aan de voorschriften opgenomen in artikel 2.10 van de Wabo. De activiteit veranderen of veranderen van de werking van inrichting behoorde te worden getoetst aan de vraag of andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan. De rechtbank ziet niet in dat een van beide toetsingen anders zou zijn uitgevallen als verweerder rekening had gehouden met de op dat moment reeds aangevraagde vergunning.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder kunnen concluderen dat het honoreren van de aanvraag van MFB niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu en heeft hij met toepassing van artikel 3.10, derde lid, van de Wabo vergunning kunnen verlenen. Het beroep is dan ook ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Aldus gedaan door mr. W.M.B. Elferink als voorzitter, en mrs. J.H. Keuzenkamp en S.A. van Hoof als leden, in tegenwoordigheid van G. Kootstra, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op