RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 11 / 1113 WABO BN1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[Eisers],
wonende te [plaats], eisers,
gemachtigde: mr. J.J. Paalman, advocaat te Almelo,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tubbergen,
verweerder,
derde-belanghebbende: [vergunninghouder], vergunninghouder,
gemachtigde: mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 9 september 2011.
2. Procesverloop
Bij aanvraag van 22 oktober 2010 heeft [vergunninghouder] verweerder verzocht hem een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een bedrijfswoning en het bouwen van bedrijfsruimte (de rechtbank leest: een tijdelijke woonunit) op het perceel [adres] (hierna: het perceel).
Deze aanvraag en de ontwerpomgevingsvergunning hebben vanaf 13 april 2011 ter inzage gelegen. Bij fax van 18 mei 2011 hebben eisers hun zienswijze kenbaar gemaakt.
Bij besluit van 6 september 2011 (het primaire besluit alsmede het bestreden besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor de navolgende activiteiten:
- het bouwen van een bouwwerk;
- het tijdelijk plaatsen van een bouwwerk;
- het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan (afwijken ex artikel 2.12, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo));
- het veranderen of veranderen van de werking van de inrichting zonder toename van milieugevolgen.
Hiertegen hebben eisers bij fax van 23 september 2011 pro forma beroep ingesteld. De gronden zijn bij fax van 14 oktober 2011 ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 9 juli 2012, waar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.P. Stekelenburg en S. van ’t Slot, werkzaam bij de gemeente Tubbergen. Vergunninghouder is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd.
3. Overwegingen
Planologisch/wettelijk kader
De bestemming van het perceel is “Agrarische bedrijfsdoeleinden” volgens het bestemmingsplan “Buitengebied 2006, partiële herziening [adres]” (hierna: het bestemmingsplan). Op deze gronden is bij recht een bedrijfswoning toegestaan. Onder een ‘bedrijfswoning’ wordt verstaan: een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bestemd voor (het gezin of een daarmee gelijk te stellen samenlevingsvorm van) één persoon wiens huisvesting daar, met het oog op de bestemming van het gebouw of terrein, noodzakelijk is (artikel 1, onderdeel o, van het bestemmingsplan “Buitengebied 2006”).
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bepaalt, voor zover van belang, dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien:
a. (…);
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening.
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan;
d. (…);
e. (…).
Artikel 2.5.3, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Tubbergen (hierna: de bouwverordening) bepaalt het volgende.
1. Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd meer dan 20 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.
2. Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:
a. een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m;
b. zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en
c. op doeltreffende wijze kunnen afwateren.
3 t/m 5. (…).
6. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.
Artikel 1.1 van de bouwverordening bepaalt dat onder ‘weg’ wordt verstaan: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.
Gronden van beroep
Eisers stellen dat de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ had moeten worden geweigerd vanwege de twee navolgende redenen. Ten eerste voldoet de verbindingsweg, waarmee het perceel wordt ontsloten op de [naam openbare weg], een openbare weg, niet aan het bepaalde in artikel 2.5.3, eerste en tweede lid, van de bouwverordening. De weigeringsgrond ex artikel 2.10, eerste lid, onder b, van de Wabo is alsdan van toepassing. Ten tweede is de bedrijfswoning niet noodzakelijk in de zin van het bestemmingsplan. Nu geen omgevingsvergunning is verleend voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ is de weigeringsgrond ex artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo van toepassing.
Overwegingen van de rechtbank
Ten aanzien van de gestelde strijd met de bouwverordening overweegt de rechtbank het volgende.
Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering waardoor niet wordt voldaan aan de eis van artikel 2.5.3 van de gemeentelijke bouwverordening, dat de weg een minimale breedte moet hebben van 4,5 meter. In dit verband wijzen eisers er op dat de voorzieningenrechter in kort geding weliswaar heeft bepaald dat zij vergunninghouder een onbelemmerde toegang moeten verschaffen tot en over de beoogde ontsluitingsweg, doch dat hieraan wordt voldaan zolang vergunninghouder een onbelemmerde breedte van 3,5 meter wordt geboden. Tot meer zijn eisers, zo stellen zij, dan ook niet gehouden. Een wegbreedte van 4,5 meter is daarmee niet gewaarborgd.
De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat door de voorzieningenrechter in kort geding niet is vastgesteld dat sprake is van een noodweg. Dat kan ook niet, nu het vaststellen van een noodweg een constitutieve beslissing betreft, waarvoor in een kort geding procedure geen ruimte is. Dit is een taak voor de civiele bodemrechter. Hetzelfde geldt voor de daarmee samenhangende vraag of er mogelijke alternatieve en minder bezwarende uitwegen mogelijk zijn en – zo die er niet zijn – aan welke eisen de vast te stellen noodweg moet voldoen. Voor beantwoording van deze vragen is immers een nader onderzoek naar feiten en omstandigheden vereist waarvoor in het kader van een kort geding geen plaats is.
Civielrechtelijk is niet meer bepaald dan dat eisers vergunninghouder een onbelemmerde toegang moeten verschaffen tot en over de beoogde ontsluitingsweg. De eisen waaraan de weg dient te voldoen zijn niet vastgelegd en konden ook niet worden vastgelegd. Het mag zo zijn dat de voorzieningenrechter heeft gesteld dat zijn eerdere vonnis niet mag worden geëxecuteerd indien ten minste een onbelemmerde ontsluiting wordt geboden met een wegbreedte van 3,5 meter, dit betekent nog niet dat deze maat daarmee een gegeven is. Dat is, zoals gezegd, aan de bodemrechter ingeval een procedure wordt gestart over het vaststellen van een noodweg. Aldus bezien kan niet worden gesproken van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan een wegbreedte van 4,5 meter in de weg staat. Het betoog faalt.
Eisers hebben voorts betwist dat de weg thans (feitelijk) een breedte heeft van minimaal 4,5 meter. Zij stellen zich op het standpunt dat de aarden wal die direct naast (een gedeelte) van de wegverharding is gelegen, niet als berm of zijkant van de weg kan worden aangemerkt, nu deze wal – gelet op de hoogte ervan – niet door een voertuig kan worden bereden.
De rechtbank volgt eisers hierin niet. Hiertoe wordt overwogen dat artikel 2.5.3 van de bouwverordening onderscheid maakt tussen een vereiste minimale breedte van de verharde weg en een minimale breedte van de weg als geheel, dit wil zeggen inclusief berm of zijkant. Niet is in geschil dat het verharde weggedeelte in dit geval ten minste 3,25 meter bedraagt en voldoet aan het bepaalde in de bouwverordening. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke uitleg van de bepaling mee dat het resterende deel van de weg niet per definitie geschikt hoeft te zijn om te worden bereden, doch ook kan dienen voor de plaatsing van bebording, veiligheidsmaatregelen (vangrail), bermpaaltjes en dergelijke. Dat is ook de dagelijkse praktijk. Evident is dat het plaatsen van deze objecten afbreuk doet aan de berijdbaarheid van de weg. De enkele omstandigheid dat de grondwal niet kan worden bereden, maakt dan ook niet dat deze daarom niet tot weg kan worden gerekend.
In dit geval is de grondwal (mede) aangebracht om te voorkomen dat een weggebruiker in de naastgelegen sloot rijdt (het asfalt loopt door tot onder de grondwal). Daarmee heeft de wal een aan de weg gerelateerde functie en maakt het deel uit van de berm. Dit betekent dat de breedte van de wal bij de het bepalen van de wegbreedte dient te worden meegerekend. Aldus voldoet de weg aan de eis inzake de minimale wegbreedte.
Door de brandweer is advies uitgebracht waaruit volgt dat de breedte van de huidige verbindingsweg zodanig is, dat deze zonder problemen kan worden gebruikt door brandweervoertuigen. Verweerder heeft hierin dan ook geen aanleiding hoeven zien om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.
Eisers hebben zich nog op het standpunt gesteld dat niet is onderzocht of de verbindingsweg voldoet aan de geschiktheideis zoals opgenomen in artikel 2.5.3, lid 2, sub b, van de bouwverordening. Ingevolge deze bepaling dient de weg geschikt te zijn voor voertuigen met een massa van tenminste 14.600 kilo. Dit klemt, zo stellen eisers, nu verwezenlijking van het bouwplan ertoe zal leiden dat de verkeersintensiteit aanmerkelijk toeneemt en de asfaltweg niet ligt op een fundering van gebroken puin maar direct op het onderliggende zandbed is aangebracht.
Partijen zijn het er over eens dat de draaglast van een asfaltweg afhankelijk is van de opbouw van de weg (deklaag, tussenlaag, onderlaag en fundering) en van de belasting van de weg. De structurele levensduur van de asfaltweg wordt met name bepaald door de combinatie van voertuigbelasting en het aantal lastherhalingen. Eisers menen dan ook dat verweerder hierin juist aanleiding had moeten zien om nader onderzoek te doen naar de geschiktheid. De weg wordt thans immers weliswaar door (zwaar) landbouwverkeer gebruikt, doch de frequentie waarmee de weg wordt gebruikt (het aantal lastherhalingen) is beperkt.
Ook hierin volgt de rechtbank eisers niet. Op zichzelf is juist het standpunt van eisers dat het aantal verkeersbewegingen door de exploitatie van een varkensbedrijf aanmerkelijk zal toenemen. Dit betekent nog niet dat de weg daardoor mogelijk ongeschikt is. De verbindingsweg wordt sedert eind jaren 80 door zwaar (landbouw)materieel bereden. Verweerder heeft terecht gesteld dat niet aannemelijk is dat de weg, bij intensivering van het (vracht)verkeer, op korte termijn zal breken. Dat dit niet is aangetoond doet hieraan niet af. Immers, bij toetsing aan de bouwverordening geldt blijkens het bepaalde in artikel 2.10, eerste lid, onder b, van de Wabo (slechts) een aannemelijkheidstoets. Verweerder heeft verder terecht gesteld dat het er om gaat dat de weg op dit moment als geschikt kan worden aangemerkt en de eis uit de bouwverordening niet ziet op de te verwachten levensduur van de weg. Dat mogelijk vaker onderhoud moet worden gepleegd aan de weg, betekent niet dat de weg bij voorbaat ongeschikt is. Daarbij dient in ogenschouw te worden genomen dat een massa van 14.600 kilo relatief gering is indien wordt bedacht dat - zoals verweerder ter zitting onbestreden heeft gesteld - een vuilniswagen ongeveer 30 ton weegt en een melkwagen+aanhanger ongeveer 60 ton weegt.
Gelet op vorenstaande oordeelt de rechtbank dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het project niet in strijd is met het bepaalde in artikel 2.5.3 van de bouwverordening. De weigeringsgrond ex artikel 2.10, eerste lid, onder b, van de Wabo is dan niet van toepassing.
Ten aanzien van de gestelde strijd met het bestemmingsplan overweegt de rechtbank het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) is met betrekking tot de vraag naar de noodzaak van een bedrijfswoning van belang of de bedrijfsvoering ter plaatse zoveel tijd en aandacht van de aanvrager opeist dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig moet worden geacht (onder andere de uitspraak van de Afdeling van 29 februari 2012, LJN BV7256). In haar uitspraak van 15 juli 2009, LJN BJ2639, heeft de Afdeling verduidelijkt dat de term ‘noodzakelijk’ niet zodanig mag worden uitgelegd dat een bedrijfswoning enkel is toegelaten indien het betrokken agrarisch bedrijf zonder een dergelijke woning niet kan worden geëxploiteerd. De reden daarvoor is dat hiermee een te enge uitleg aan de term ‘noodzaak’ wordt gegeven.
In casu blijkt uit de stukken, ter zitting nader toegelicht, dat de vergunde varkensschuur een dierwelzijnsvriendelijke stal betreft. De werkzaamheden zijn hierdoor arbeidsintensiever dan bij een reguliere varkenshouderij. Verder worden er overdag groepen ontvangen die worden rondgeleid in de stallen. De varkens worden ’s nachts vervoerd van het perceel naar de slachterij. De omvang van het bedrijf betreft 2.800 varkens, wat overeenkomt met 1,78 VAK (volwaardige arbeidskracht). Er is sprake van levende have. Indien in de stallen het alarm afgaat, moet er onmiddellijk worden ingegrepen.
De rechtbank oordeelt dat, gelet op de aard van de bedrijfsvoering (levende have; dierwelszijnsvriendelijke stallen, overdag ontvangen van groepen, ’s nachts ophalen van varkens), vergunninghouder ook buiten de reguliere werktijden op het perceel aanwezig moet zijn. Verder is er sprake van een groot bedrijf, te weten 1,78 VAK. Gelet op de aard van de bedrijfsvoering en de omvang van het bedrijf oordeelt de rechtbank dat de bedrijfsvoering ter plaatse zoveel tijd en aandacht van vergunninghouder opeist dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig moet worden geacht.
Gelet op vorenstaande oordeelt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het project niet in strijd is met het bestemmingsplan. De weigeringsgrond ex artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo is dan niet van toepassing.
Eisers hebben in hun beroepschrift volstaan met stellen dat de omgevingsvergunning in strijd is met artikel 2.12, tweede lid, van de Wabo. Deze beroepsgrond is niet onderbouwd. Ter zitting hebben eisers desgevraagd meegedeeld dat zij dit onderdeel van de omgevingsvergunning niet (expliciet) hebben bestreden. De reden daartoe is dat, indien de rechtbank de omgevingsvergunning voor het bouwen van de bedrijfswoning vernietigt, de tijdelijke woonunit ook niet kan en mag worden gebouwd. Nu de omgevingsvergunning voor het oprichten van de tijdelijke woonunit niet inhoudelijk is bestreden, gaat de rechtbank hieraan voorbij.
Het beroep is ongegrond. Het bestreden besluit kan in rechte in stand blijven.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Aldus gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. Lever, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2012
Afschrift verzonden op
mtl