ECLI:NL:RBALM:2012:BX0099

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
13 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
121756 / HA ZA 11-548
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering op grond van vervoersovereenkomsten of sprake van een vaststellingsovereenkomst?

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Almelo op 13 juni 2012, gaat het om een vordering van de curator in het faillissement van [X] tegen [gedaagden] met betrekking tot een bedrag van € 7.343,35. De curator stelt dat de overeenkomst van 6 maart 2007 kwalificeert als een vaststellingsovereenkomst, waardoor de verjaringstermijn vijf jaar bedraagt, in tegenstelling tot de door [gedaagden] aangevoerde verjaring van één jaar op basis van artikel 8:1711 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 17 februari 2012 de curator een bewijsopdracht gegeven, waaruit blijkt dat de curator bewijs heeft geleverd dat de overeenkomst inderdaad een vaststellingsovereenkomst is. De rechtbank oordeelt dat de curator zijn stelling heeft onderbouwd met faxberichten van [gedaagde sub 1], waarin wordt gesproken over finale kwijting en een handreiking naar alle partijen. De rechtbank verwerpt het beroep van [gedaagden] op verjaring en wijst de vordering van de curator toe, waarbij [gedaagden] hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank oordeelt dat de vordering tijdig is ingesteld en dat de wettelijke rente vanaf 20 maart 2007 verschuldigd is. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen, omdat de curator onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor deze kosten. Het vonnis is uitgesproken in het openbaar en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 121756 / HA ZA 11-548
datum vonnis: 13 juni 2012 (LL)
Vonnis van de rechtbank Almelo, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van
Mr. Joost Constatijn Wery q.q.,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [X]
kantoorhoudende te Enschede,
eiser,
verder te noemen de curator,
advocaat mr. J.C. Wery te Enschede,
tegen
1. [gedaagde sub 1]
gevestigd te [plaats],
verder te noemen [gedaagde sub 1],
2. [gedaagde sub 2]
gevestigd te [plaats],
verder te noemen [gedaagde sub 2],
3. [gedaagde sub 3],
gevestigd te [plaats],
verder te noemen [gedaagde sub 3],
gedaagden,
verder gezamenlijk te noemen [gedaagden]
advocaat mr. M.C. Bosch te Enschede.
1. De procedure
1.1. In het tussenvonnis van 17 februari 2012 is aan de curator een bewijsopdracht gegeven.
1.2. De procedure na voornoemd tussenvonnis blijkt uit:
- de akte overlegging producties van de curator;
- de antwoordakte van [gedaagden] met producties.
1.3. Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
2. De beoordeling
2.1. Deze zaak betreft een geschil over de vraag of [gedaagden] verplicht zijn het restantbedrag van € 7.343,35 aan de curator te voldoen. [gedaagden] hebben zich op het standpunt gesteld dat de overeenkomst van 6 maart 2007 niets meer betreft dan een correctie en verrekening van facturen, voortvloeiende uit diverse transport- en expeditieovereenkomsten. Op grond van artikel 8:1711 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verjaren vorderingen op grond van vervoersovereenkomsten door verloop van één jaar, waardoor de vordering van de curator, gelet op de laatste aanmaning van 7 augustus 2007, op 7 augustus 2008 verjaard is. De curator heeft daartegen in gebracht dat de overeenkomst van 6 maart 2007 kwalificeert als een vaststellingsovereenkomst waardoor de verjaringstermijn vijf jaren bedraagt (artikel 3:307 BW). Tussen de laatste sommatie van
7 augustus 2007 en de dagvaarding van 30 juni 2011 is nog geen vijf jaar verstreken, waardoor de vordering van de curator niet is verjaard.
2.2. Bij tussenvonnis van 8 februari 2012 van deze rechtbank is de curator in de gelegenheid gesteld om te bewijzen (1) dat in de overeenkomst van 6 maart 2007 concessies zijn gedaan ten aanzien van de over en weer staande vorderingen en (2) dat bij deze overeenkomst finale kwijting is overeengekomen.
2.3. De rechtbank is van oordeel dat de curator er in is geslaagd om bewijs bij te brengen voor zijn stelling dat de overeenkomst van 6 maart 2007 kwalificeert als een vaststellingsovereenkomst en overweegt daartoe het volgende. Door de curator zijn naar aanleiding van de bewijsopdracht in het tussenvonnis diverse faxberichten van [gedaagde sub 1] (gericht aan de curator) overgelegd.
Het eerste faxbericht van 16 maart 2007 (om 13:25 uur) vermeldt, voor zover hier van belang, het navolgende:
“Ik kan u derhalve melden dat ik voornemens ben begin volgende week de restantboeking uit te voeren echter onder één uitdrukkelijk eis mijnerzijds; de totaalbetaling zal worden afgedaan als zijnde een finale schikking teneinde de eerder genoemde vaststellingsovereenkomst tussen dhr. [Y] en de [gedaagde sub 1] te bekrachtigen. (…) U moet weten dat de schikking van [gedaagde sub 1] zoals hierboven omschreven, een handreiking naar alle aangelegen partijen was, teneinde een ieder van dienst te zijn”.
In het derde faxbericht van 16 maart 2007 (om 18:30 uur) staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Refererend aan ons telefonisch onderhoud hedenmiddag heb ik begrepen, dat uw geen gevolg (kan) geven aan mijn eis tot finale kwijting aangaande bovengenoemd faillissement, bij betaling van het door ons eerder overeengekomen restbedrag inzake. Ik lees uit uw instellingname dat de vaststellingsovereenkomst bij deze waardeloos is geworden”.
In het faxbericht van 27 oktober 2007 verklaard [Z]namens [gedaagde sub 1] onder meer:
“Onze aanbieding was toen ter tijd op basis van een schatting met als doelstelling onbetwist en finaal af te rekenen”.
2.4. Uit bovengenoemde faxberichten leidt de rechtbank af dat de overeenkomst tussen [gedaagde sub 1] en [Y] van 6 maart 2007 een vaststellingsovereenkomst is. De rechtbank baseert zich bij haar oordeel voornamelijk op het eerste faxbericht van
16 maart 2007, waarin [gedaagde sub 1] verklaart dat de overeenkomst een handreiking was naar alle partijen en het derde faxbericht van 18 maart 2007, waar [gedaagde sub 1] te kennen geeft dat indien de curator niet van finale kwijting uitgaat, de vaststellingsovereenkomst voor [gedaagde sub 1] waardeloos is geworden. Uit dit laatste faxbericht blijkt naar het oordeel van de rechtbank ook dat het beroep op finale kwijting door [gedaagde sub 1] niet slechts een reactie is op de brief van de curator van 9 maart 2007, maar dat [gedaagde sub 1] en [Y] ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst finale kwijting hebben beoogd. Het enkele feit dat dit niet met zoveel woorden in de overeenkomst staat, doet aan het voorgaande niet af. De vraag wat partijen zijn overeengekomen, moet immers worden beantwoord aan de hand van zowel de taalkundige uitleg van de overeenkomst, als aan de hand van de gerechtvaardigde bedoelingen en verwachtingen van partijen bij het aangaan van de overeenkomst. Uit het feit dat [gedaagde sub 1] in het faxbericht van 16 maart 2007 heeft verklaard dat de vaststellingsovereenkomst waardeloos is geworden omdat de curator niet van finale kwijting wenst uit te gaan, leidt de rechtbank af dat [gedaagde sub 1] en [Y] met de overeenkomst tevens hebben beoogd dat zij in de toekomst over en weer niets meer van elkaar te vorderen zouden hebben en dat de zaak daarmee was afgedaan. Gelet op vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de overeenkomst van 6 maart 2007 tussen [gedaagde sub 1] en [Y] is gesloten ter beëindiging of ter voorkoming van een onzekerheid of geschil omtrent hetgeen rechtens tussen hen geldt en derhalve kwalificeert als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW.
2.5. Gelet op vorenstaande zal de rechtbank het beroep van [gedaagden] op verjaring verwerpen. Op grond van artikel 3:307 BW bedraagt de verjaringstermijn bij de vaststellingsovereenkomst vijf jaren, zodat de vordering van de curator tijdig is ingesteld. Nu [gedaagden]. geen verweer hebben gevoerd tegen de hoogte van de gevorderde hoofdsom, zal de rechtbank [gedaagden] hoofdelijk veroordelen tot betaling aan de curator van het bedrag van € 7.343,35.
2.6. Ten aanzien van de gevorderde wettelijke rente overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank volgt [gedaagden] niet in hun stelling dat de vordering van de curator tot vergoeding van de wettelijke rente over de hoofdsom in strijd is met de redelijkheid en billijkheid omdat de curator een (te) lange tijd heeft stilgezeten. Enkel tijdsverloop of stilzitten door de curator is immers onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen; daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij [gedaagden] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de curator zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de posities van [gedaagden]. onredelijk zouden worden benadeeld of verzwaard in geval de curator zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Daarnaast verwerpt de rechtbank de stelling van [gedaagde sub 1] dat zij niet verplicht is de wettelijke rente over het restantbedrag te betalen omdat zij zich vanaf het begin af aan heeft beroepen op opschorting. Op grond van artikel 6:52 BW is de schuldenaar, die een opeisbare vordering heeft op zijn schuldeiser, bevoegd de nakoming van zijn verbintenis op te schorten. Het ligt op de weg van degene die zich op het opschortingsrecht beroept, zijn gestelde tegenvordering en de omvang daarvan voldoende te onderbouwen, mede in het licht van hetgeen zijn wederpartij dienaangaande aanvoert. De curator heeft blijkens zijn verklaring, afgelegd ter comparitie op 9 januari 2012, herhaaldelijk verzocht om onderbouwing van de door [gedaagde sub 1] gepretendeerde vordering, maar dit niet gekregen. Ook is in deze procedure geen tegenvordering aanhangig gemaakt. De rechtbank is derhalve van oordeel dat voor zover [gedaagde sub 1] zich al op opschorting heeft beroepen, zij daartoe niet bevoegd was nu een opeisbare vordering van haar kant ontbrak, althans van een dergelijke vordering is niet gebleken. Gelet op vorenstaande zal de rechtbank de gevorderde wettelijke rente toewijzen. Omdat de curator bij faxbericht van 16 maart 2007 [gedaagden] heeft verzocht het restbedrag uiterlijk op 20 maart 2007 over te maken, wordt de wettelijke rente toegewezen met ingang van die datum tot de dag der algehele voldoening.
2.7. De vordering van de curator tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten zal – mede gelet op de door deze rechtbank gevolgde aanbevelingen van het Rapport Voorwerk II – worden afgewezen. De curator heeft immers nagelaten om, na de betwisting aan de zijde van [gedaagden] een (nadere) omschrijving te geven van de voor zijn rekening verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden. De kosten waarvan de curator vergoeding vordert moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
2.8. [gedaagden] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
- dagvaarding € 103,90
- griffierecht 260,00
- salaris advocaat 960,00 (2,5 punten × tarief € 384,00)
Totaal € 1.323,90
3. De beslissing
De rechtbank
I. veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan de curator te betalen een bedrag van € 7.343,35 (zevenduizenddriehonderddrieënveertig euro en vijfendertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 20 maart 2007 tot de dag der algehele voldoening;
II. veroordeelt [gedaagden]. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op € 1.323,90;
III. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
IV. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. U van Houten en op 13 juni 2012 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.