ECLI:NL:RBALM:2012:BW8479

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
23 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
117204 / HA ZA 10-1283
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot medewerking aan uitvoering van intentieverklaring en nadere overeenkomst in het kader van maatschapontbinding

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Almelo, staat de vraag centraal of de vader, gedaagde sub 1, een beroep kan doen op wilsgebreken of dwaling met betrekking tot de ondertekening van een intentieverklaring en een nadere overeenkomst. De zaak betreft een maatschap tussen de vader, de eiser en de moeder, waarbij de vader zijn aandeel in de maatschap wenst te ontbinden ten gunste van de eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intentieverklaring op 1 maart 2010 is ondertekend, waarin is afgesproken dat de maatschap per 1 januari 2010 zou worden ontbonden. De vader heeft na ondertekening van de intentieverklaring een beroep gedaan op dwaling, bedrog, bedreiging en misbruik van omstandigheden, maar de rechtbank heeft deze stellingen verworpen. De rechtbank oordeelt dat de vader niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onder druk is gezet of dat er sprake was van misleiding. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vader gebonden is aan de intentieverklaring en de nadere overeenkomst, en heeft de vorderingen van de eiser toegewezen. De vader is veroordeeld tot medewerking aan de uitvoering van de intentieverklaring en de nadere overeenkomst, met een dwangsom voor het geval hij hieraan niet voldoet. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van de eiser toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
zaaknummer: 117204 / HA ZA 10-1283
datum vonnis: 23 mei 2012 (p.l.)
Vonnis van de rechtbank Almelo, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser in conventie, gedaagde in reconventie,
verder ook te noemen ‘[eiser]’of ‘zoon’,
advocaat: mr. J.J. Paalman te Almelo,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [plaats],
gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
verder ook te noemen ‘[gedaagde sub 1]’of ‘vader’,
advocaat aanvankelijk mr. E.G. Blankestijn,
thans mr. A. Gerards te Almelo,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [plaats],
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
verder ook te noemen ‘moeder’,
niet verschenen.
1. Het procesverloop
1.1. [eiser] heeft gevorderd als bij dagvaarding.
1.2. [gedaagde sub 1] heeft geconcludeerd voor antwoord, tevens eis in reconventie.
1.3. Bij vonnis van 23 maart 2011 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
1.4. [eiser] heeft geconcludeerd voor antwoord in reconventie,
1.5. De comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 11 mei 2011. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. De zaak is aangehouden voor beraad partijen.
1.6. [eiser] heeft vervolgens geconcludeerd voor repliek in conventie, tevens houdende vermeerdering van eis.
1.7. [gedaagde sub 1] heeft vervolgens geconcludeerd voor dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie en bezwaar tegen vermeerdering van eis in reconventie.
1.8. [eiser] heeft nog een akte genomen houdende vermindering van eis in conventie, tevens conclusie van dupliek in reconventie.
1.9. [gedaagde sub 1] heeft tenslotte pleidooi gevraagd, welk pleidooi enkelvoudig heeft plaatsgevonden op 11 april 2012, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.10. Het vonnis is bepaald op heden.
De vaststaande feiten
2.1. Tussen vader en [eiser] bestaat sinds 1 januari 1981 een maatschap, waartoe moeder op 15 januari 1990 is toegetreden. De maatschapsverhouding tussen [eiser], vader en moeder is op 24 maart 1993 laatstelijk bij notariële akte geregeld. Het doel van de maatschap is de uitoefening van een landbouw- en veeteeltbedrijf.
2.2. Partijen voeren een gezamenlijke huishouding en zijn al enige jaren in overleg over de voortzetting van het bedrijf, meer in het bijzonder over de uittreding van vader en moeder ten gunste van [eiser] Vader is thans 80 jaar, [eiser] is 49 jaar.
2.3. De gesprekken over overname en voortzetting van het bedrijf tussen [eiser] en vader verliepen niet soepel. Daarom hebben zij de hulp ingeroepen van de heer [O] als agrarisch bedrijfskundig adviseur en tevens mediator, in dienst bij hun gezamenlijke accountantskantoor, om voor hen te bemiddelen. Toen dit op niets uitliep, hebben partijen de heer. [E], agrarisch cliëntadviseur bij hetzelfde accountantskantoor, ingeschakeld die de advisering heeft overgenomen.
2.4. Partijen hebben op 1 maart 2010 een door [E] opgestelde intentieverklaring ondertekend, waarin onder meer is bepaald dat de maatschap met ingang van 1 januari 2010 ontbonden zal worden en dat – kort gezegd – voorzetting van het bedrijf vanaf die datum door [eiser] zal geschieden, een en ander met inachtneming van de in de intentieverklaring opgenomen voorwaarden, waaronder de aan het slot van de verklaring opgenomen bepaling:
‘Alle partijen zullen medewerking verlenen aan een zo spoedig mogelijke opstelling en afwikkeling van de formele ontbinding van de maatschap op basis van de in deze intentieverklaring vermelde afspraken’.
2.5. Vader heeft na 1 maart 2010 een juridisch adviseur, de heer [B], ingeschakeld die namens hem bij brief van 14 mei 2010 de intentieverklaring op grond van dwaling buitengerechtelijk wenst te ontbinden.
2.6. [eiser] heeft zich vervolgens tot de voorzieningenrechter te Almelo gewend vorderend - kort gezegd – dat vader medewerking verleent aan de uitvoering van de intentieverklaring.
2.7. De voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo heeft bij vonnis d.d. 25 november 2010 geoordeeld dat vader een beroep op misbruik van omstandigheden voorshands niet
aannemelijk heeft gemaakt. Het beroep op dwaling lijkt eveneens niet voor honorering vatbaar, doch daarover dient in de bodemprocedure te worden beslist. De voorzieningenrechter heeft vader verboden zonder voorafgaande toestemming gelden van de bankrekening van het bedrijf op te nemen, op verbeurte van een dwangsom. Voorts heeft de voorzieningenrechter de vader – kort gezegd – verboden zich op enige wijze met het bedrijf in te laten zonder toestemming van [eiser], op verbeurte van een dwangsom.
2.8. Na de comparitie van 11 mei 2011 hebben partijen nader overleg gevoerd. [eiser] heeft op 19 mei 2011 een handgeschreven regeling opgesteld die door vader (en moeder) is ondertekend. Deze regeling wordt aangeduid als ‘nadere overeenkomst’.
2.9. De voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo heeft bij vonnis van 4 november 2011 wegens het ontbreken van spoedeisend belang een vordering jegens vader (en moeder) in verband met ontbinding van de maatschap afgewezen.
3. De standpunten van partijen
In conventie
3.1. [eiser] vordert na vermeerdering van eis bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
1. te verklaren voor recht dat:
- [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], althans [gedaagde sub 1], gehouden is medewerking te verlenen aan de uitvoering van de tussen partijen gesloten intentieverklaring van 1 maart 2010 en de nadere overeenkomst van 19 mei 2010, alsmede dat
- de uitvoering van die intentieverklaring en die nadere overeenkomst onder meer ook de eigendomsoverdracht van de in punt 62 van de dagvaarding bedoelde roerende zaken, van het in dat punt bedoelde vee en van de in punt 64 van de dagvaarding bedoelde onroerende zaken aan [eiser], alsmede de overschrijving van het in punt 63 van de dagvaarding bedoelde melkquotum en van de in dat punt bedoelde toeslagen op naam van [eiser] inhoudt;
2. Primair te bepalen dat voor wat betreft de in punt 1 van het petitum bedoelde eigendomsoverdracht van de onroerende zaken de uitspraak van de rechtbank in de plaats treedt van de anders daartoe benodigde notariële akte van ontbinding maatschap/levering, subsidiair te bepalen dat de door de rechtbank aan te wijzen (dwang)vertegenwoordiger(s) voor vader en moeder, althans voor vader zal/zullen optreden bij het verlijden van die akte en bij het doen inschrijven van die akte in de openbare registers, meer subsidiair vader en moeder, althans vader te veroordelen om binnen vijf werkdagen na betekening van het door de rechtbank in dezen te wijzen vonnis mee te werken aan de eigendomsoverdracht van die onroerende zaken en daartoe al het nodige te doen, zulks op straffe van een door de nalatige gedaagde aan [eiser] te verbeuren dwangsom van € 500,- per dag of een deel daarvan dat die gedaagde hiermee na betekening van het vonnis in strijd handelt, althans zodanige beslissing(en) te nemen als de rechtbank in goede justitie meent te moeten nemen;
3. Primair te bepalen dat voor wat betreft de in punt 1 van het petitum bedoelde overschrijving van het melkquotum en de toeslagrechten de door de rechtbank aan te wijzen (dwang)vertegenwoordiger(s) de daartoe benodigde handeling(en) zal/zullen verrichten, subsidiair vader en moeder, dan wel vader te veroordelen om binnen vijf werkdagen na betekening van het door de rechtbank in dezen te wijzen vonnis mee te werken aan de overschrijving van het melkquotum en de toeslagrechten op naam van [eiser], zulks op straffe van een door de nalatige gedaagde aan [eiser] te verbeuren dwangsom van
€ 500,- per dag of een deel daarvan dat die gedaagde hiermee na betekening van het vonnis in strijd handelt, althans zodanige beslissing(en) te nemen als de rechtbank in goede justitie meent te moeten nemen;
4. Vader en moeder, althans vader, te veroordelen om binnen vijf werkdagen na betekening van het door de rechtbank in dezen te wijzen vonnis telkens mee te werken aan de uitvoering van de intentieverklaring van 1 maart 2010 en de nadere overeenkomst van 19 mei 2011 voor zover die veroordeling niet reeds is vervat in de punten 2 en 3 van het petitum, zulks op straffe van een door de nalatige gedaagde aan [eiser] te verbeuren dwangsom van
€ 500,- per dag of een deel daarvan dat die gedaagde hiermee na betekening van het vonnis in strijd handelt, althans zodanige beslissing(en) te nemen als de rechtbank in goede justitie meent te moeten nemen;
5. Vader en moeder, althans vader, te verbieden om zonder voorafgaande toestemming van [eiser] gelden van de bankrekening van het agrarisch bedrijf op te nemen, zulks op straffe van een door de nalatige gedaagde aan [eiser] te verbeuren dwangsom van
€ 500,- per dag of een deel daarvan dat die gedaagde hiermee na betekening van het vonnis in strijd handelt, althans zodanige beslissing(en) te nemen als de rechtbank in goede justitie meent te moeten nemen;
6. Vader en moeder, althans vader, te verbieden om zonder voorafgaande toestemming van [eiser] bedrijfsmatige activiteiten op, voor en /of in het agrarisch bedrijf te verrichten, zich zonder voorafgaande toestemming van [eiser] niet te mengen in bedrijfsmatige aangelegenheden en beslissingen, alsmede te gehengen en gedongen dat die activiteiten, aangelegenheden en beslissingen door [eiser] worden verricht en genomen, zulks op straffe van een door de nalatige gedaagde aan [eiser] te verbeuren dwangsom van
€ 500,- per dag of een deel daarvan dat die gedaagde hiermee na betekening van het vonnis in strijd handelt, althans zodanige beslissing(en) te nemen als de rechtbank in goede justitie meent te moeten nemen;
7. Vader en moeder, althans vader in de proceskosten te veroordelen.
Daartoe voert [eiser] in hoofdzaak het volgende aan.
3.2. De intentieverklaring van 1 maart 2010 is niet uit de lucht komen vallen. Partijen waren daaraan voorafgaand al geruime tijd doende met overleg over ontbinding van de maatschap en bedrijfsvoortzetting door [eiser]
3.3. Uit niets uit het uitgebreide relaas van [E] blijkt dat vader niet heeft geweten wat hij deed en/of dat hij op wat voor manier dan ook onder druk is gezet. Het tegendeel is het geval. Uit de (aanvullende) verklaring van [E] blijkt dat de intentieverklaring de resultante is van een langdurig proces, waarin met name telkens weer wensen van vader zijn ingewilligd en waarin vader zonder enige uitoefening van druk en nota bene als eerste, in harmonie en geheel vrijwillig zijn handtekening onder de intentieverklaring heeft gezet, zonder dat er door wie dan ook maar druk op vader is uitgeoefend om dat al op 1 maart 2010 te doen en zonder dat [E] de indruk had dat vader niet zou hebben geweten wat hij deed.
3.4. Vervolgens is daar de verklaring van [K] (LTO Vastgoed BV) die in januari 2010 het maatschappeljjk bedrijf heeft getaxeerd. Hij verklaart opdracht van de familie [H] te hebben gekregen om het bedrijf te taxeren in verband met ontbinding van de maatschap. Hij verklaart dat [eiser], vader en moeder bij zijn bezoek op 20 januari 2010 aanwezig waren. Hij heeft het doel van de taxatie met vader, moeder en [eiser] besproken: ontbinding van de maatschap, met als peildatum 1 januari 2010. Hij verklaart: ‘Zij wisten zodoende waar het om ging en geen van hen heeft mij verteld dat hij of zij er niet mee akkoord was.’
3.5. Moeder van [eiser] verklaart dat de bewering dat vader onder druk zou zijn gezet om te ondertekenen en/of dat hij niet wist wat en waarvoor hij ondertekende, volgens haar niet waar is. Moeder verklaart: ‘Ik heb al verklaard dat ik niet onder druk ben gezet, dat ik mij ervan bewust was wat de intentieverklaring inhield en dat er voldoende tijd was om na te denken. Dat gold ook voor mijn man. Ik ben er zelf bij geweest. Ook is hij niet onder druk gezet, niet door onze accountant ([E]), niet door[H]([eiser]) en niet door mij, en wist volgens mij heel goed waar het om ging. Wij hebben er zelf voor gekozen om de intentieverklaring 1 maart 2010 te ondertekenen.’
3.6. Vader heeft naar het zich laat aanzien enkele dagen na ondertekening van de intentieverklaring spijt gekregen, maar dat rechtvaardigt niet dat hij gerechtvaardigd een beroep op welk wilsgebrek dan ook kan doen. Uitgangspunt is de geldigheid van de intentieverklaring en die moet vader nakomen en uitvoeren.
Geen bedreiging
3.7. [eiser] betwist zijn vader op wat voor manier dan ook te hebben bedreigd. Vader heeft de intentieverklaring uit vrije wil ondertekend. Moeder verklaart over de beweerde bedreiging: ‘Ook hij (vader) is niet onder druk gezet, niet door onze accountant, niet door[H] en niet door mij.’
3.8. In een brief aan de voorzieningenrechter heeft moeder onder meer geschreven: ‘Allereerst wil ik u vragen op de beschuldiging van mijn man dat hij zich in de badkamer heeft moeten opsluiten tegen bescherming van zijn huisgenoten. Dit berust op onwaarheid.’
[eiser] verwijst voorts naar de door moeder ten overstaan van notaris [M] afgelegde verklaring.
3.9. Van bedreiging in de zin van artikel 3:44 lid 2 BW is geen sprake geweest.
Geen bedrog
3.10. Noch door [eiser] noch door [E] zijn al dan niet opzettelijk kunstgre(e)p(en) toegepast om vader zover te krijgen dat hij de intentieverklaring zou ondertekenen. Van misleiden – al dan niet willens en wetens – is geen sprake geweest. Aan de eisen van artikel 3:44 lid 3 BW is niet voldaan.
De intentieverklaring is helder waar het gaat om de duidelijk geëxpliciteerde bedoeling: partijen zijn zoals aan het begin van de intentieverklaring staat: ‘aangaande ontbinding van de maatschap [H], [H] en [H]-[[B]]het volgende (…)overeengekomen: De maatschap [H] zal met wederzijdse goedkeuring van alle maten ontbonden worden per 1 januari 2010 onder de volgende voorwaarden.’, waarna die voorwaarden in de intentieverklaring worden genoemd. Had vader zich niet willen committeren dan had hij niet moeten tekenen. Vader kan niet volhouden iets vrijblijvends te hebben getekend. [eiser] betwist dat [E] – of wie dan ook – gezegd zou hebben dat de intentieverklaring zou dienen voor de belastingsdienst en/of voor de pachtnormen.
Geen dwaling
3.11. De intentieverklaring is uitgebreid voorbereid en er is voorafgaand aan de totstandkoming veelvuldig met partijen overlegd. Dit blijkt uit de verklaringen van [E] en moeder. Vader wist heel goed wat hij deed en is door niemand op het verkeerde been gezet. Vader koos er zelf voor de intentieverklaring te ondertekenen, ook al hadden partijen daarvoor best meer tijd mogen nemen, maar dat wilden zij, vader incluis, zelf niet. [eiser] betwist dat er sprake was van een onjuiste voorstelling van zaken bij vader.
Geen misbruik van omstandigheden
3.12. Vader is niet door bijzondere omstandigheden bewogen tot het aangaan en ondertekenen van de intentieverklaring. Er waren geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 3:44 lid 4 BW, noch in de zin van omstandigheden zoals in dit artikelonderdeel met zoveel woorden worden genoemd noch in de zin van bijzondere omstandigheden op grond waarvan vader in een zwakke positie zou hebben verkeerd. En als dat al zo zou zijn geweest – maar dat is niet zo – dan nog was dat voor [eiser] (en voor moeder en [E]) niet kenbaar. Evenmin is het zo dat ondertekening van vader door [eiser], moeder of [E] voor het geval sprake zou zijn van voor hen kenbare bijzondere omstandigheden – maar daarvan was geen sprake - is bevorderd. Aan de eisen van artikel 3:44 lid 4 BW is niet voldaan.
3.13. Noch [eiser], noch moeder noch [E] hebben vader op wat voor manier dan ook verhinderd des door hem gewenst met wie dan ook te overleggen voorafgaand aan de ondertekening van de intentieovereenkomst. Het was vaders eigen keus geweest de intentieverklaring in de avond van 1 maart 2010 te ondertekenen. Dat heeft hij uit vrije wil gedaan.
3.14. Vader heeft expliciet en bij herhaling geweigerd om uitvoering te geven aan de gesloten intentieverklaring en de nadere overeenkomst en geweigerd mee te werken aan ontbinding van de maatschap. De reactie van vader was dat hij nooit zou meewerken aan ontbinding van de maatschap en dat hij eigenaar wil blijven.
Geen strijd met testeervrijheid
3.15. Van strijd met artikel 4:4 BW is geen sprake. Het betreft een ‘schenking bij dode’ in de zin van artikel 7:177 BW. De intentieverklaring is ook geldig wanneer een onderdeel daarvan in strijd is met dwingend recht.
3.16. [eiser] biedt bewijs aan van zijn stellingen voor zover op hem bewijslast zou rusten ter zake van het door vader gedane beroep op (een) wilsgebrek(en), in het bijzonder door het horen van moeder, [E], en zichzelf als getuigen.
4. [gedaagde sub 1] voert verweer en concludeert tot afwijzing bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van de vordering met veroordeling van de zoon in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien betaling van de proceskostenveroordeling niet binnen twee dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis heeft plaatsgevonden. Daartoe voert [gedaagde sub 1] het volgende aan.
4.1. Vader maakt bezwaar tegen de eisvermeerdering wegens strijd met een goede procesorde. De vermeerdering van eis is te laat ingediend. In het proces-verbaal van de comparitie is opgenomen dat partijen afspreken: ‘de comparitie op een later tijdstip met alleen partijen en de advocaten (…) voort te zetten’. De stelling van de zoon dat partijen in mei 2011 afspraken maakten (de handgeschreven tekst en concept vaststellings-overeenkomst) is niet juist en kan niet juist zijn. Nu de zoon stukken heeft ingebracht die afspraken tussen partijen zouden weergeven die zonder tussenkomst van advocaten, althans die van vader, zijn gemaakt, is strijd met iedere goede procesorde gegeven.
4.2. Vader wist tijdens de besprekingen met [E] goed wat hij wilde. Hij wilde de boerderij in eigendom behouden en een clausule bij vervreemding in de overeenkomst opgenomen zien. Vader was bang dat de zoon de boerderij en gronden zou verkopen. Vader vond het moeilijk zijn bedoeling onder woorden te brengen.
4.3. Vader is met fysiek geweld door de zoon bedreigd. De zoon maakte slaande en stompende bewegingen en schreeuwde dat hij zelfmoord zou plegen.
4.4. Vader dacht dat hij door de bewoording ‘intentieverklaring’ niet aan de verklaring gebonden zou zijn omdat de verklaring niet als ‘overeenkomst’ is aangeduid.
4.5. De intentieverklaring is buitengerechtelijk vernietigd omdat sprake is van een wilsgebrek. Vader beroept zich primair op bedreiging, subsidiair op bedrog, meer subsidiair op dwaling en meest subsidiair op misbruik van omstandigheden. Voorts beperkt de intentieovereenkomst vaders testeervrijheid, waardoor een deel van de overeenkomst nietig is.
Bedreiging
4.6. Zoon heeft meermalen fysiek geweld tegen vader gebruikt. Vader is zo bang geworden dat hij zich op de badkamer en in de toilet heeft opgesloten. Vader was zo bang dat de zoon hem weer zou aanvallen, dat hij de intentieverklaring heeft ondertekend in de hoop dat de situatie dan zou verbeteren. Na ondertekening brak de angst vader op. Hij kon zijn bed niet meer uitkomen en had medicijnen nodig.
Bedrog
4.7. Subsidiair beroept vader zich op bedrog. Vader wist niet dat hij aan de intentieverklaring gebonden zou zijn. Vader dacht dat alleen sprake was van een intentie en dat in een uiteindelijke overeenkomst de precieze afspraken zouden worden vastgelegd. Uit de verklaring kon hij niet afleiden dat het om een definitieve overeenkomst ging.
Bovendien had [E] verklaard dat de verklaring diende voor de belastingdienst en vaststelling van de pachtnormen. Door deze onjuiste vaststelling van zaken en de onduidelijke, zelfs misleidende benaming van de overeenkomst, is er sprake van bedrog.
Dwaling
4.8. Meer subsidiair beroept vader zich op dwaling. Zijn wil is gevormd door een onjuiste voorstelling van zaken, omdat vader niet wist dat hij aan de overeenkomst gebonden zou zijn. Dit kwam met name door de voorlichting van [E], die als adviseur voor de zoon handelde en de benaming van de overeenkomst. Als hij geweten had dat hij gebonden was, had hij de overeenkomst niet getekend. De voor vader essentiële meerwaardeclausule ontbrak immers in de overeenkomst. Mede gezien de leeftijd van vader, de langere tijd die hij nodig heeft om zaken te begrijpen en de moeite die vader heeft zich uit te drukken, hadden zoon en [E] vader erop moeten wijzen dat hij aan de overeenkomst gebonden zou zijn. Ook hadden zij vader de tijd moeten gunnen om de overeenkomst met zijn dochters te bespreken. Zoon en [E] wisten dat dit belangrijk voor hem was.
Misbruik van omstandigheden
4.9. Vader en zoon zijn afhankelijk van elkaar want zij wonen in één huis. Vader heeft geen juridische kennis en werd bijgestaan door zijn dochters. [E] zou namens alle drie partijen optreden, maar in de praktijk trad hij als adviseur op voor de zoon. Moeder en zoon bemoeilijkten het overleg van vader met zijn dochters regelmatig. Zo weigerde moeder bijvoorbeeld de telefoon af te geven, als zij dochter aan de telefoon had. Zoon blokkeerde bijvoorbeeld de auto, door ervoor te gaan liggen toen vader zijn dochter wilde bezoeken. Door het vader onmogelijk te maken te overleggen met zijn adviseur en vader in deze omstandigheden te dwingen mee te werken aan de ondertekening, hebben moeder en zoon misbruik gemaakt van de omstandigheden.
Beperking testeervrijheid
4.10. In de intentieverklaring wordt de ouders voorgeschreven hoe zij hun testamenten dienen in te richten. Deze bepaling belemmert vader in zijn vrijheid om naar eigen inzicht zijn testament op te maken. Vader moet immers zijn zoon als enige erfgenaam benoemen. Enkel op deze wijze gaat de woning naar de zoon, niet naar zijn zussen over. Vader wordt impliciet verplicht zijn dochters te onterven en hen enkel een legaat te gunnen. Dit is in strijd met de testeervrijheid, de bepaling is nietig op grond van artikel 4:4 lid 1 BW.
4.11. De meerwaardeclausule gold tot 1 januari 2005. Dat betekent echter niet dat partijen niet een meerwaardeclausule kunnen overeenkomen. Vader wil een meerwaardeclausule omdat hij bang is dat de zoon de boerderij en gronden zal vervreemden.
4.12. De nadere overeenkomst heeft vader onder dreiging getekend, althans hij beroept zich op een wilsgebrek: bedreiging, subsidiair bedrog, meer subsidiair dwaling en meest subsidiair misbruik van omstandigheden. De nadere overeenkomst moet vernietigd worden.
4.13. Vader biedt bewijs van zijn stellingen aan door het horen van hemzelf en zijn dochter [G=H].
In reconventie
5.1. Vader vordert in reconventie bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor recht te verklaren dat de intentieverklaring d.d. 1 maart 2010 en de nadere overeenkomst 19 mei 2011 zijn vernietigd met veroordeling van de zoon in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente indien betaling van de proceskostenveroordeling niet binnen twee dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis heeft plaatsgevonden. Daartoe voert [eiser] het volgende aan.
5.2. Vader verzoekt al hetgeen in conventie is gesteld als herhaald en ingelast te beschouwen.
5.3. Op de in conventie vermelde gronden is de intentieverklaring van 1 maart 2010 buitengerechtelijk vernietigd. Vader vordert dat de rechtbank voor recht verklaart dat de overeenkomst buitengerechtelijk is vernietigd. Voor zover de eisvermeerdering wordt toegelaten, dient ook de nadere overeenkomst van 19 mei 2011 te worden vernietigd.
6. [gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering met veroordeling van vader in de kosten van de procedure. Daartoe voert hij het volgende aan.
6.1. [gedaagde] verwijst naar de dagvaarding. Van bedreiging, bedrog, dwaling en misbruik van omstandigheden is geen sprake. Dat beroep gaat niet op. De vordering van vader moet worden afgewezen.
6.2. [gedaagde] biedt bewijs van zijn stellingen aan ter zake van het door vader gedane beroep op (een) wilsgebrek(en), in het bijzonder door het horen van moeder, [E], en zichzelf als getuigen.
7. De beslissing en de motivering
In conventie en reconventie
7.1. In deze procedure is aan de orde de vraag of [gedaagde sub 1] de vader, ten aanzien van de ‘intentieverklaring’ en/of de ‘nadere overeenkomst’ met vrucht een beroep toekomt op een wilsgebrek of dwaling.
7.2. Voordat de rechtbank aan die vraag toekomt, heeft zij eerst te beslissen op het bezwaar dat vader heeft gemaakt tegen de vermeerdering van eis aan de zijde van [eiser] De kern van het bezwaar van vader luidt dat – voor zover thans nog van belang – de in het geding gebrachte ‘nadere overeenkomst’ niet het resultaat is van overleg met advocaten. Daarbij beroept vader zich op het proces-verbaal van de comparitie van 11 mei 2011 waarin is vermeld: (…)partijen spreken af de comparitie op een later tijdstip met alleen partijen en de advocaten voornoemd, voort te zetten’.
De rechtbank verwerpt het verweer van [gedaagde sub 1] Het proces-verbaal brengt tot uitdrukking dat partijen na de zitting met elkaar verder zullen praten zonder tussenkomst van de rechtbank. Het proces-verbaal biedt geen steun voor de opvatting van [gedaagde sub 1] dat partijen niet zonder advocaten verder zouden mogen spreken of onderhandelen of dat zij niet zonder bijstand van advocaten nadere regelingen met elkaar zouden mogen treffen om het geschil te beslechten. Het in het geding brengen door [eiser] bij wege van vermeerdering van eis van de nadere overeenkomst, acht de rechtbank dan ook niet in strijd met de goede procesorde. De bezwaren van [gedaagde sub 1] tegen de vermeerdering van eis worden ongegrond verklaard.
Met betrekking tot de ‘intentieverklaring’
7.3. Vaststaat dat op 1 maart 2010 door vader, zoon en moeder een overeenkomst is getekend met de titel: ‘Intentieverklaring’. Daaronder is voor zover thans van belang vermeld: ‘Heden, 1 maart 2010 verklaren ondergetekenden, de heer [H], mevrouw [H-B]](…) en de heer [H] (…) aangaande de ontbinding van de maatschap het volgende te zijn overeengekomen: De maatschap [H] zal met wederzijdse goedkeuring van alle maten ontbonden worden per 1 januari 2010 onder de volgende voorwaarden (…).
Aan het slot van de overeenkomst is de volgende bepaling opgenomen: ‘Alle partijen zullen medewerking verlenen aan een zo spoedig mogelijke opstelling en afwikkeling van de formele ontbinding van de maatschap op basis van de in deze intentieverklaring vermelde afspraken.’
Tenslotte is de volgende zin opgenomen: ‘Getekend voor gezien en akkoord: [plaats]
1 maart 2010.’ Daaronder zijn de handtekeningen van de maten opgenomen. Onbetwist staat vast dat [gedaagde sub 1] de overeenkomst heeft ondertekend. Als uitgangspunt heeft dan ook te gelden dat [gedaagde sub 1] gebonden is aan de inhoud van de intentieverklaring.
7.4. [gedaagde sub 1] heeft de overeenkomst evenwel buitengerechtelijk vernietigd wegens wilsgebreken en dwaling. Tegen dit beroep op vernietiging heeft [eiser] zich verzet. Op elk van de door vader gestelde gronden en door [eiser] opgeworpen weren zal de rechtbank ingaan.
Bedreiging
7.5. Voor een beroep op bedreiging op grond van artikel 3:44 lid 2 BW is vereist dat sprake is van wilsvormingsgebrek. Dat wil zeggen dat de wel aanwezige wil van de handelende persoon op onregelmatige wijze tot stand is gekomen. De bedreiging moet zodanig zijn dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed. Voorts is causaal verband vereist tussen de bedreiging en het verrichten van de rechtshandeling.
De gestelde bedreiging berust enkel op de verklaring van vader. In zijn verklaring tijdens het tweede kort geding op 11 november 2010 (productie 1 bij pleitnota) stelt vader dat zijn zoon twee keer fysiek geweld zou hebben gebruikt, maar waaruit dat geweld of de bedreiging concreet heeft bestaan, wordt niet duidelijk. Medische verklaringen over de aard van eventueel letsel of aangiften bij de politie wegens mishandeling zijn niet overgelegd, zodat ook daaruit geen aanwijzingen voor het gestelde geweld kunnen worden ontleend. De verklaring van vader wordt op geen enkele wijze door verklaringen van derden ondersteund. Integendeel, moeder heeft tegenover notaris [M] (productie 46 bij dagvaarding) verklaard dat [eiser] zijn vader niet onder druk heeft gezet. In haar brief aan de voorzieningenrechter (productie 34 bij dagvaarding) verklaart zij dat het niet waar is dat haar man zich in de badkamer en toilet heeft opgesloten uit angst voor aanvallen van de zoon.
Tenslotte geeft ook de verklaring van adviseur [E] (productie 13 bij dagvaarding) geen aanleiding voor de veronderstelling dat vader bedreigd zou zijn vóór de totstandkoming van de intentieverklaring en dat hij daarom heeft getekend. Wel blijkt uit de verklaring van [E] dat de besprekingen soms moeilijk verliepen, maar dat vormt onvoldoende grond voor de stelling dat [eiser] zijn vader door middel van bedreiging zou hebben bewogen tot ondertekening van de intentieverklaring. Nu niet aan de vereisten voor een beroep op vernietiging wegens bedreiging is voldaan, kan dit niet tot vernietiging van de intentieverklaring leiden.
Bedrog
7.6. Voor een beroep op bedrog op grond van artikel 3:44 lid 3 BW dient onder meer sprake te zijn van ‘kunstgrepen’, waartoe worden gerekend het opzettelijk doen van onjuiste mededelingen en het verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mee te delen.
Vader heeft met betrekking tot de benaming van het contract niet gesteld dat sprake is geweest van ‘kunstgrepen’. Vader heeft slechts gesteld dat hij door de benaming van het contract dacht dat hij niet aan de intentieverklaring was gebonden. Dat is voor een beroep op bedrog evenwel onvoldoende. Dat [E] tegenover [gedaagde sub 1] een onjuiste mededeling zou hebben gedaan, inhoudende dat de intentieverklaring diende voor de belastingdienst en vaststelling van de pachtnormen, is niet komen vast te staan. Dat [E] een dergelijke verklaring zou hebben gedaan is immers op geen enkele wijze gebleken. [E] en [gedaagde sub 1] spreken in hun verklaringen wel over de fiscale consequenties van een door [gedaagde sub 1] gewenste regeling met betrekking tot het in eigendom houden van de woning, maar niet dat de intentieverklaring louter om fiscale redenen of pachtnormen zou zijn aangegaan. Sterker: op grond van de aanhef en verdere tekst van de overeenkomst kan geen onduidelijkheid hebben bestaan over de aard en inhoud van de overeenkomst: ontbinding van de maatschap per 1 januari 2010 op de in de overeenkomst gestelde condities. Nu van enige onjuiste mededeling of verzwegen feit niet is gebleken, komt ook op deze grond de overeenkomst niet voor vernietiging in aanmerking.
Dwaling
7.7. Voor een beroep op vernietiging wegens dwaling is vereist dat een juiste voorstelling van zaken moet hebben ontbroken, hetzij in de vorm van zuivere onwetendheid, dan wel door de positieve aanwezigheid van een onjuiste voorstelling van zaken. Voorts geldt het vereiste van causaal verband, dat wil zeggen dat de dwalende niet op de dezelfde voorwaarden zou hebben gecontracteerd. [gedaagde sub 1] heeft in dit verband gesteld niet te hebben geweten aan de overeenkomst gebonden te zijn vanwege de benaming daarvan.
De rechtbank overweegt daarover het volgende. In de aanhef van de intentieverklaring verklaren de contracterende partijen ondubbelzinnig dat zij met elkaar een overeenkomst sluiten tot ontbinding van de maatschap per 1 januari 2010 op de in de overeenkomst gestelde voorwaarden. Er kan redelijkerwijs geen misverstand over hebben bestaan wat de aard en inhoud van de overeenkomst was. Dat boven de overeenkomst ‘intentieverklaring’ staat, maakt dat niet anders. Immers, niet de enkele benaming van het contract is doorslaggevend voor de vraag of en waartoe partijen zich hebben verbonden, doch de aard en inhoud van die overeenkomst. Uit de overeenkomst zelf blijkt zonneklaar dat partijen het eens zijn geworden over de wezenlijke kenmerken van de overeenkomst (onderwerp, prijs en leveringsdatum) en waartoe zij zich jegens elkaar hebben verbonden (ontbinding van de maatschap), zodat er geen redelijke grond is voor de stelling dat vader niet wist dat hij aan de intentieverklaring gebonden was. Bovendien staat onbetwist vast dat vader na een nadere toelichting door [E] als eerste de overeenkomst van 1 maart 2010 heeft ondertekend, zodat ook tegen die achtergrond niet kan worden volgehouden dat vader niet wist wat hij tekende. Met betrekking tot de stelling dat [gedaagde sub 1] de intentieverklaring niet getekend zou hebben wegens het ontbreken van een meerwaardeclausule, overweegt de rechtbank het volgende. [gedaagde sub 1] heeft verklaard heel goed te weten wat hij wilde, zodat waar hij zou hebben geconstateerd dat een door hem gewenst beding in de overeenkomst ontbrak, het op zijn weg had gelegen om die clausule in de onderhandelingen te betrekken en in de overeenkomst te doen opnemen alvorens deze te ondertekenen. Uit de stellingen van [eiser] leidt de rechtbank af dat opname van een dergelijk beding aanvankelijk wel in de overeenkomst was voorzien, maar op verlangen van [eiser] is geschrapt. Dat een dergelijk beding uiteindelijk niet is opgenomen, is derhalve het resultaat van onderling overleg tussen partijen. Het feit dat de door vader gewenste clausule niet (meer) in de intentieverklaring is opgenomen, levert dan ook geen grond op voor een beroep op dwaling. Ook het feit dat in artikel 14 van de maatschapsakte reeds een ‘meerwaardeclausule’ was opgenomen, rechtvaardigt geen beroep op dwaling, te meer daar deze clausule zijn werking ten tijde van het sluiten van de intentieverklaring reeds had verloren. De stelling dat vader dacht niet gebonden te zijn door de voorlichting van [E], is niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank aan die stelling voorbijgaat.
Het verweer dat [eiser] vader, gezien zijn leeftijd er op had moeten wijzen dat hij aan de overeenkomst gebonden was, treft evenmin doel, nu uit de verklaring van [gedaagde sub 1] (productie 2 CvA) op geen enkele wijze blijkt dat vader ten tijde van het ondertekenen van de overeenkomst meende vanwege de benaming niet gebonden te zijn. Nu er op [eiser] geen mededelingsplicht rustte, kan ook dat geen grond opleveren voor vernietiging wegens dwaling. Dat vader geen tijd zou hebben gehad om de intentieverklaring vóór ondertekening met zijn dochters te bespreken, is niet een voor een beroep op dwaling relevante omstandig-heid. Al het voorgaande betekent dat ook het beroep op dwaling moet worden verworpen.
Misbruik van omstandigheden
7.8. Artikel 3:44 lid 4 BW bepaalt dat misbruik van omstandigheden aanwezig is, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. Het feit dat vader, moeder en zoon ten tijde van het ondertekenen van de overeenkomst in een huis woonden en afhankelijk van elkaar zijn, maakt nog niet dat sprake is van de door de wet vereiste bijzondere omstandigheden. Ook het feit dat vader geen juridische kennis bezit en werd bijgestaan door zijn dochters, levert geen bijzondere omstandigheid als door de wet vereist op. Niets zou [gedaagde sub 1] in de weg hebben gestaan om zich van juridische bijstand te voorzien als hij meende dat [E] niet ook zijn adviseur was. Dat moeder en zoon het overleg van vader met zijn dochters regelmatig bemoeilijkten, is, gelet op de betwisting door [eiser] en moeder, niet komen vast te staan. Bovendien zijn de stellingen van [gedaagde sub 1] op dit onderdeel onvoldoende concreet onderbouwd. Vaststaat dat vader als eerste de intentieverklaring heeft ondertekend en dat van enige druk door [eiser] of moeder niet is gebleken. Bij die stand van zaken is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest van misbruik van omstandigheden. Ook dit verweer wordt derhalve verworpen.
Testeervrijheid/Schenking bij dode
7.9. Het zevende gedachtestreepje op pagina 2 van de intentieverklaring bepaalt voor zover te dezen van belang: ‘Zodra de ouders [H]gelijktijdig of zo niet gelijktijdig, op het moment dat de laatst-stervende van hun beiden mocht komen te overlijden, zal het aan ouders [H] in eigendom toebedeelde woongedeelte, ondergrond en tuin, om niet toebedeeld worden aan zoon [H]. Dit zal eveneens testamentair vastgelegd worden in de nieuw op te maken testamenten van ouders (…)’.
Het hierboven geciteerd beding is te kwalificeren als een ‘schenking bij dode’ als bedoeld in artikel 7:177 BW. Het woongedeelte, de ondergrond en tuin worden immers na het overlijden van de langstlevende ouder om niet aan [eiser] toebedeeld. De schenking vervalt na het overlijden van de schenker (de langstlevende ouder), tenzij van die schenking een notariële akte is opgemaakt. Het beding op zich is derhalve rechtsgeldig gemaakt en houdt naar het oordeel van de rechtbank tevens in dat van vader (en moeder) verlangd kan worden mee te werken aan het opmaken van de daartoe strekkende notariële akte.
Onverminderd de materiële geldigheid van voornoemd beding, is het onderdeel daarvan dat vader verplicht om de betreffende toedeling in zijn testament op te nemen, in strijd met artikel 4:4 BW. Dat artikel bepaalt immers dat een voor het openvallen van een nalatenschap verrichte rechtshandeling nietig is, voor zover zij de strekking heeft een persoon te belemmeren in zijn vrijheid om bevoegdheden uit te oefenen die hem krachtens Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot die nalatenschap toekomen. Dat vader aan de totstandkoming daarvan door ondertekening van de intentieverklaring heeft meegewerkt doet daaraan niet af, aangezien strijdigheid met artikel 4:4 lid 1 BW van rechtswege nietig is. Het voorgaande betekent dat waar de intentieverklaring vader (en moeder) verplicht om voormelde schenking testamentair vast te leggen, die verplichting in strijd met de wet wordt geoordeeld en dus nietig is.
7.10. Met betrekking tot het door vader gedane bewijsaanbod overweegt de rechtbank dat zijn standpunt uit de stukken en door hem in de procedure(s), bij comparitie en pleidooi genoegzaam naar voren komt, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om hem nader als (partij)getuige te horen. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om dochter [G-H] als getuige te horen nu enerzijds uit de verklaring van vader niet gebleken is dat zij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bij de besprekingen aanwezig is geweest en anderzijds het bewijsaanbod ziet op een verklaring over een gesprek dat zij met [E] gevoerd heeft op 2 maart 2010, derhalve na de totstandkoming en ondertekening van de intentieverklaring. Aan het bewijsaanbod gaat de rechtbank derhalve voorbij.
7.11. De slotsom van het voorgaande moet dan ook zijn dat vader aan de intentieverklaring kan worden gehouden, dat de gevraagde verklaring voor recht in na te melden zin kan worden toegewezen en dat de vordering van vader voor recht te verklaren dat de intentieverklaring is vernietigd, moet worden afgewezen.
Met betrekking tot de ‘nadere overeenkomst’
7.12. [eiser] heeft bij conclusie van repliek een door hem opgestelde handgeschreven ‘nadere overeenkomst’ in het geding gebracht. [eiser] heeft onbetwist gesteld dat deze nadere overeenkomst op 19 mei 2011 tot stand is gekomen ten kantore van de Gibo Groep te Oldenzaal. Bij conclusie van dupliek in conventie heeft vader gesteld dat hij deze nadere overeenkomst onder dreiging heeft getekend en dat hij zich op wilsgebreken (bedreiging, bedrog en misbruik van omstandigheden) en dwaling beroept.
De rechtbank overweegt dat vader met betrekking tot de door hem gestelde wilsgebreken en het beroep op dwaling niet heeft voldaan aan zijn stelplicht. Verwijzing naar het pleidooi uit geschilnummer 123833/KG ZA 11-215 als onderbouwing kan daarin geen verandering brengen, nu de betreffende standpunten in deze procedure niet in het geding zijn gebracht. Ook uit de overige stellingen van vader kan de rechtbank geen motivering voor een beroep op wilsgebreken en dwaling lezen. Bij die stand van zaken heeft de rechtbank uit te gaan van een op 19 mei 2011 rechtsgeldig tot stand gekomen ‘nadere overeenkomst’ waaraan vader, moeder en zoon zijn gebonden. Nu vader ter zake zijn verweer niet aan de nadere overeenkomst te zijn gebonden, in aanvang reeds onvoldoende heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om hem tot enig nader bewijs toe te laten. De vordering van [eiser] voor recht te verklaren dat vader aan de ‘nadere overeenkomst’ gebonden is, zal de rechtbank in na te melden zin dan ook toewijzen. De vordering van vader te verklaren voor recht dat de nadere overeenkomst vernietigd is, zal worden afgewezen.
7.13. Met betrekking tot het door [eiser] gevorderde, overweegt de rechtbank dat dit uitgaat boven hetgeen de intentieverklaring en de nadere overeenkomst bepalen. In het bijzonder overweegt de rechtbank dat de in de onderdelen 62, 63 en 64 van de dagvaarding genoemde punten als zodanig niet in de intentieverklaring en de nadere overeenkomst worden uitgewerkt, zodat het in het kader van de gevraagde verklaring voor recht te ver voert om die onderdelen van het petitum toe te wijzen. De rechtbank zal dan ook volstaan met de gevraagde verklaring voor recht en toewijzing van de vorderingen onder 5 en 6 van het petitum als na te melden.
7.14. De slotsom van al het voorgaande moet zijn dat vader als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in conventie en reconventie zal worden veroordeeld. Deze kosten worden in conventie aan de zijde van [eiser] begroot op € 385,93 aan verschotten en griffierecht en € 1.808,- (4 x € 452,-) wegens salaris advocaat. In reconventie worden de kosten aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.356,- (3 x 452,-) wegens salaris advocaat.
8. De beslissing
De rechtbank
In conventie:
I. verklaart voor recht dat [gedaagde sub 1] (en [gedaagde sub 2]), gehouden is (zijn) medewerking te verlenen aan de uitvoering van de tussen partijen gesloten intentieverklaring van
1 maart 2010, met uitzondering van het bepaalde op pagina 2 onder het zevende gedachtestreepje voor zover dat beding, als overwogen in rechtsoverweging 7.9., nietig is;
II. verklaart voor recht dat [gedaagde sub 1] (en [gedaagde sub 2]), gehouden is (zijn) medewerking te verlenen aan de uitvoering van de tussen partijen gesloten nadere overeenkomst van
19 mei 2011;
III. bepaalt dat [gedaagde sub 1] (en [gedaagde sub 2]]) binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis medewerking dien(t) (-en) te verlenen aan de opstelling en afwikkeling van de formele ontbinding van de maatschap op basis van het in de intentieverklaring en de nadere overeenkomst bepaalde, daaronder begrepen het meewerken aan de met betrekking tot die ontbinding daartoe noodzakelijk op te stellen notariële akten, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of dagdeel dat [gedaagde sub 1] (en [gedaagde sub 2]) in de nakoming daarvan in gebreke blijft/blijven;
IV. verbiedt [gedaagde sub 1] (en [gedaagde sub 2]) om zonder voorafgaande toestemming van [eiser] gelden van de bankrekening van het agrarisch bedrijf op te nemen, zulks op straffe van een door de nalatige gedaagde aan [eiser] te verbeuren dwangsom van € 500,- per dag of een deel daarvan dat die gedaagde hiermee na betekening van het vonnis in strijd handelt;
V. verbiedt [gedaagde sub 1] (en [gedaagde sub 2]) om zonder voorafgaande toestemming van
[eiser] bedrijfsmatige activiteiten op, voor en/of in het agrarisch bedrijf te verrichten, zich zonder voorafgaande toestemming van [eiser] te mengen in bedrijfsmatige aangelegenheden en beslissingen, alsmede dat [gedaagde sub 1] (en moeder) gehengen en gedongen dat die activiteiten, aangelegenheden en beslissingen door [eiser] worden verricht en genomen, zulks op straffe van een door de nalatige gedaagde aan [eiser] te verbeuren dwangsom van € 500,- per dag of een deel daarvan dat die gedaagde hiermee na betekening van het vonnis in strijd handelt;
VI. veroordeelt [gedaagde sub 1] (en [gedaagde sub 2]) in de kosten van het geding, aan de zijde van [eiser] begroot op € 385,93 wegens griffierecht en verschotten en op € 1.808,- wegens salaris advocaat;
VII. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
VIII. wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
In reconventie:
IX. wijst de vordering af;
X. veroordeelt [gedaagde sub 1] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.356,-,- wegens salaris advocaat.
XI. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. P.L. Alers en op 23 mei 2012 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.