RECHTBANK ALMELO
Sector Kanton
Zaaknummer : 405968 CV EXPL 12-3652
Uitspraak : 31 mei 2012
Vonnis in kort geding in de zaak van:
[Eiser]
wonende te [woonplaats]
eisende partij
hierna te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. S.C. Veenhoff,
advocaat te Nijmegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Linde Vouwkartonnage B.V.
gevestigd te Denekamp
gedaagde partij
hierna te noemen: Linde
gemachtigde: mr. D.G. Veldhuizen,
advocaat te Amsterdam
[Eiser] heeft gesteld en gevorderd als staat vermeld in de dagvaarding van 1 mei 2012.
De zaak is, na in eerste instantie bepaald te zijn geweest op 11 mei 2012, behandeld ter terechtzitting van 24 mei 2012 te 10.30 uur.
[Eiser] is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Veenhoff.
Linde is verschenen bij de heer [A], Group HR Director van de Clondalkin Group, bijgestaan door mr. Veldhuizen. Beide partijen hebben hun respectievelijke standpunten zowel schriftelijk als mondeling toegelicht, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
Het vonnis is bepaald op heden.
2.1 Bij de beoordeling van dit geschil wordt uitgegaan van de navolgende feiten. Deze worden als vaststaand beschouwd omdat zij door een van partijen zijn gesteld en door de andere partij onvoldoende of niet zijn betwist of zijn erkend.
2.2 [Eiser], is op 27 juli 1995 in dienst getreden bij Linde in de functie van Manager Financiën en Organisatie.
2.3 De arbeidsovereenkomst, die aanvankelijk was aangegaan tot 1 januari 1996 is voor onbepaalde tijd voortgezet.
2.4 Op 21 april 2004 hebben partijen een nieuwe schriftelijke arbeidsovereenkomst gesloten in verband met de benoeming van [eiser] per 1 januari 2004 tot statutair directeur van Linde (inmiddels onderdeel van de Clondalkin Group). In die arbeidsovereenkomst is, voor zover hier van belang, onder meer het navolgende opgenomen:
"If this employment agreement is terminated (I) at the Employer’s initiative, without the Employee having given any valid reason for the termination or to be clearly blamed in that respect, or (II) at the Employee’s initiative on grounds that he cannot be reasonably be required to work in his position as a result of such a change in circumstances that the Employee cannot carry out his duties in the manner required account of, for instance, reorganization, merger or the transfer of the Employer’s business, the Employer will pay the Employee a severance payment equal to 6 months gross salary (including holiday allowance) then in effect, which amount will be inclusive of the notice period.”
2.5 De kantonrechter te Enschede heeft de arbeidsovereenkomst tussen partijen bij beschikking (zaaknummer 390343 EJ VERZ 11-6247) van 1 december 2011 ontbonden met ingang van 15 januari 2012 onder toekenning van een vergoeding van € 150.000,-- waartoe zij in r.o. 5.5 het volgende heeft overwogen:
Linde heeft een vergoeding overeenkomstig de afvloeiingsregeling aangeboden en ter zitting gesteld dat de thans beoogde beëindiging voldoet aan het onder I van die regeling beschreven situatie. De kantonrechter zal er bij haar verdere beschouwing dan ook van uitgaan dat Linde deze contractuele verplichting na zal komen.
(…)
De kantonrechter acht een ontbindingsvergoeding gebaseerd op de kantonrechtersfomule waarbij voor de factor c wordt uitgegaan van 1,1 billijk. Dat komt neer op, afgerond, een bedrag van € 213.000,- bruto. Daarop dient de overeengekomen vergoeding van € 62.804,00 in mindering te worden gebracht. De kantonrechter zal derhalve een vergoeding toekennen van - afgerond - € 150.000,- bruto.
2.6 In het verzoekschrift tot onbinding van de arbeidsovereenkomst met [eiser] heeft Linde onder punt 41 het volgende verzocht:
Indien en voor zover de Kantonrechter aan de heer [eiser] een hogere vergoeding dient te worden toegekend dan de contractuele afvloeiingsregeling verzoekt Linde de Kantonrechter uitdrukkelijk te bepalen dat bij de toekenning van deze (additionele) ontslagvergoeding rekening is gehouden met de contractuele ontslagvergoeding, althans dat deze in de door de Kantonrechter toe te kennen ontslagvergoeding is verdisconteerd, zodat hiermee in een mogelijk door de heer [eiser] te entameren bodemprocedure, waarin om nakoming van de contractuele ontslagvergoeding wordt verzocht, rekening kan worden gehouden.
2.7 Linde heeft de toegekende onbindingsvergoeding van € 150.000,-- betaald. De contractuele vergoeding van € 62,804,-- is door Linde niet betaald. In dat kader deelt de heer [A], Group HR Director van de Clondalkin Group de gemachtigde van [eiser] bij brief van 23 april 2012 o.a. het volgende mee:
(…)
Clondalkin en Linde zijn van mening dat de heer [eiser] niet in aanmerking komt voor een separate betaling van de contractuele afvloeiïngsregeling van € 62.804
(…)
de vordering
[Eiser] vordert in kort geding de veroordeling van Linde tot betaling aan hem van:
- een bedrag van € 62.804,-- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 22 maart 2011, alsmede te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ter hoogte van 50% danwel een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen percentage.
- een bedrag van € 2.500,00 uit hoofde van kosten rechtsbijstand danwel een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag
Ten slotte vordert [eiser] veroordeling van Linde in de kosten van deze procedure.
[Eiser] stelt daartoe – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende. De contractuele vergoeding ad € 62.804,00 betreft een afspraak die rechtstreeks voortvloeit uit artikel 16 van de arbeidsovereenkomst. De verschuldigdheid van Linde tot betaling van dat bedrag staat daarmee voldoende vast. De kantonrechter heeft in de ontbindingsprocedure de argumenten van Linde waarom zij naast de contractuele ontslagvergoeding geen additionele vergoeding aan [eiser] verschuldigd zou zijn, van de hand gewezen. De kantonrechter heeft daarbij zelfs uitdrukkelijk voldaan aan het door Linde zelf in de procedure gedane verzoek om in de beschikking tot uitdrukking te brengen op welke wijze rekening is gehouden met de contractuele vergoeding. Over die argumenten kan dus niet nogmaals door een andere rechter worden beslist. Daar verzet zich zowel het ‘ne bis in idem’-beginsel tegen alsook het appèl-verbod bij een ontbindingsbeschikking.
[Eiser] heeft wel degelijk een spoedeisend belang bij deze procedure. Er is geen enkele reden de vordering in kort geding niet toe te wijzen. Met een afwijzing zou Linde beloond worden voor het welbewust geen uitvoering geven aan de contractuele afspraken en de beschikking van de kantonrechter. Een bodemprocedure duurt aanzienlijk langer en is voor [eiser], die eindelijk eens een streep wil zetten onder het hoofdstuk Linde, ook bezwaarlijker. Feitelijk betreft het hier een omgekeerd ‘executie’-kort geding. Er ligt immers al een uitspraak waarin reeds beslist is over de verschuldigdheid van Linde ten aanzien van de door [eiser] gevorderde contractuele vergoeding. Punt alleen is dat voor dat bedrag geen executoriale titel is afgegeven.
Ten aanzien van de gevorderde kosten rechtsbijstand merkt [eiser] op dat hij andermaal door Linde gedwongen wordt hoge kosten te maken voor juridische bijstand. Een normale proceskostenveroordeling komt in dit geval niet eens in de buurt van de daadwerkelijk door [eiser] gemaakte en nog te maken kosten.
Met betrekking tot de gevorderde wettelijke verhoging verwijst [eiser] naar het standpunt van de Hoge Raad: een verhoging ex artikel 7:625 BW is van toepassing op elke uitkering in geld waarop de werknemer aanspraak kan maken als rechtstreekse vergoeding voor in loondienst verrichte werkzaamheden.
het verweer
3.3 Linde verweert zich, kort weergegeven, als volgt.
Linde betwist het spoedeisend belang van [eiser]. Het gaat hier om een geldvordering, waarbij een verzwaarde motiveringsplicht geldt. [Eiser] heeft daaraan niet voldaan. Daarbij komt dat [eiser] allesbehalve in acute geldproblemen verkeert. Verder bestaat er geen risico dat Linde geld aan de onderneming zal onttrekken waardoor [eiser] – indien hij succesvol een bodemprocedure zou doorlopen – een lege vennootschap zou aantreffen. Bovendien leent deze zaak zich niet voor een voorlopige voorziening omdat het naar zijn aard te ingewikkeld is.
Voorzover die spoedeisendheid wel wordt aangenomen, geldt het volgende. [Eiser] heeft een door de kantonrechter te Enschede in zijn voordeel verkeerd berekende ontbindingsvergoeding toegekend gekregen. Gelet op de aard van de contractuele afspraken van artikel 16 van de arbeidsovereenkomst hebben partijen nimmer rekening gehouden of kunnen houden met de uitbetaling van een ontbindingsvergoeding naast die van een contractuele vergoeding. Er is dan ook sprake van een dubbele uitbetaling, hetgeen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Bovendien is er feitelijk al nagenoeg volledig uitvoering gegeven aan de contractuele afspraak aangezien [eiser] vanaf 6 juli 2011 tot en met 15 januari 2012 zijn salaris heeft ontvangen. De in artikel 16 genoemde vergoeding van zes bruto maandsalarissen is daarmee volledig betaald. Omdat Linde/Clondalkin [eiser] gefaciliteerd heeft in het kader van het Management Buy Out project, waarbij [eiser] 12 maanden vrijgesteld is van zijn werkzaamheden en hij al die tijd zijn salaris doorbetaald heeft gekregen en waarbij Clondalkin de totale adviseursvergoeding van € 155.000,00 voor haar rekening heeft genomen, is het onredelijk om naast de bij de beschikking van de kantonrechter toegekende vergoeding nog een aanvullende vergoeding te moeten betalen. Linde concludeert dan ook tot afwijzing van de vordering. Ten aanzien van de gevorderde wettelijke verhoging stelt Linde dat artikel 7:625 BW ziet op in geld vastgesteld loon. Een contractuele afvloeiingsregeling of ontbindingsvergoeding is echter niet te kwalificeren als loon. De vordering op dit punt dient eveneens te worden afgewezen. In subsidiair verband doet Linde een beroep op nihilstelling dan wel matiging, hetgeen overigens ook geldt voor de vordering ter zake van de wettelijke rente.
De vordering tot betaling van de advocaatkosten dient eveneens te worden afgewezen. De kennelijk bij [eiser] levende gedachte dat Linde de contractuele vergoeding willens en wetens niet heeft willen betalen is onjuist. Daarnaast vallen deze kosten niet onder de noemer van buitengerechtelijke kosten.
4.1 Waar het in deze procedure om draait is of Linde gehouden is tot nakoming van haar contractuele verplichting tot het betalen van een contractuele afvloeiingsvergoeding aan [eiser].
4.2 Vooropgesteld dient te worden dat voor toewijzing van een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening alleen dan aanleiding is, indien op grond van de thans gebleken feiten en omstandigheden aannemelijk is dat in een bodemprocedure de beslissing gelijkluidend zal zijn.
4.3 De kantonrechter acht allereerst het spoedeisend belang van de vordering in voldoende mate aangetoond, zodat [eiser] kan worden ontvangen in zijn vordering. Die vordering is, zoals hierna zal worden overwogen, zodanig aannemelijk dat in het kader van de wederzijdse belangenafweging aan het spoedeisend belang geen al te hoge eisen mogen worden gesteld. In het algemeen kan worden gesteld dat een schuldeiser een spoedeisend belang heeft bij het verkrijgen van een titel voor een voldoende vaststaande vordering. Voorts ligt er ook een spoedeisend belang in de wens van [eiser] om eindelijk eens een streep te zetten onder en toch vooral het hoofstuk Clondalkin/Linde, te meer nu Linde zich kennelijk weinig gelegen laat liggen aan een rechterlijke uitspraak.
4.4 Er kan geen misverstand bestaan over het bedrag dat door de kantonrechter bij haar beschikking d.d. 1 december 2011 bij wijze van ontslagvergoeding aan [eiser] ten laste van Linde is toegekend. Die vergoeding werd door haar berekend en vastgesteld op € 213.000,00. Omdat in de ontbindingsprocedure gewezen werd op het bestaan van een contractuele afvloeiingsregeling, was de kantonrechter, op grond van de “Baijings-jurisprudentie” van de Hoge Raad, gehouden deze regeling in haar overwegingen over de ontbindingsvergoeding te betrekken. In rechtsoverwegingen 5.4 en 5.5 van voormeld beschikking komt die jurisprudentie uitdrukkelijk naar voren. Daarbij moest en is zij er vanuit gaan dat de regeling door de werkgever zou worden nagekomen, tenzij het tegendeel aannemelijk werd gemaakt. Linde heeft zich in de ontbindingsprocedure uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat [eiser] gebonden is aan de contractuele ontbindingsvergoeding aangezien de beoogde beëindiging van de arbeidsovereenkomst voldoet aan het onder I van die regeling beschreven situatie (zie hiervoor 2.4 ). De aanname van de kantonrechter dat Linde haar verplichting tot betaling van die contractuele ontbindingsvergoeding na zou komen was dus met name gebaseerd op de stellingen van Linde zelf. Indien Linde zich in de ontbindingsprocedure op hetzelfde standpunt had gesteld, zoals dat thans door haar wordt ingenomen, was er voldoende aanleiding geweest aan te nemen dat de regeling niet door de werkgever zou worden nagekomen. In dat geval zou de contractuele ontbindingsvergoeding van € 62.804,00 onderdeel blijven uitmaken van de op basis van artikel 7:685 lid 8 BW toegekende vergoeding en was dat bedrag niet in mindering gebracht. Bij de vaststelling van die vergoeding heeft de kantonrechter alle, voor haar oordeel relevante factoren, meegewogen. De argumenten die Linde heeft aangevoerd waarom zij niet tot betaling van een additionele vergoeding zou hoeven over te gaan, worden thans door Linde wederom aangevoerd maar nu als argumenten waarom de contractuele ontbindingsvergoeding niet zou moeten worden toegewezen. Het standpunt van Linde komt er in beide procedures op neer dat zij het niet eens is met een dubbele, aan [eiser] toe te kennen ontbindingsvergoeding. De kantonrechter heeft over dat standpunt in de ontbindingsbeschikking geoordeeld en beslist dat naast die contractuele vergoeding [eiser] nog een bedrag van € 150.000,00 toekomt.
De verschuldigdheid tot betaling van de contractuele ontbindingsvergoeding aan [eiser] wordt door Linde niet betwist. Die verschuldigdheid is zelfs tijdens de ontbindingsprocedure door Linde erkend. Sterker nog, het was, zoals reeds vermeld, de grondslag van de door haar aangeboden vergoeding in het kader van de verzochte ontbinding.
Iedere heroverweging door een andere rechter van de door Linde aangevoerde argumenten zou een verkapte appèl-behandeling inhouden, hetgeen in strijd is met het appèlverbod van artikel 7:685 lid 11 BW. De kantonrechter zal de door Linde aangevoerde argumenten derhalve buiten beschouwing laten.
Voorshands is dan ook voldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure geoordeeld zal worden dat Linde volledig gehouden zal worden aan haar verplichtingen voortvloeiende uit artikel 16 van de arbeidsovereenkomst, namelijk tot betaling van € 62.804,00 als contractuele ontbindingsvergoeding aan [eiser]. Daaruit volgt dat de vordering ten aanzien van dit bedrag in kort geding kan worden toegewezen.
4.5 De gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW wordt afgewezen nu deze contractuele ontbindingsvergoeding geen loon is in de zin van dit artikel. De wettelijke rente, als vergoeding voor de vertraging in de betaling van een geldsom, acht de kantonrechter daarbij wel toewijsbaar.
4.6 Het gevorderde bedrag van € 2.500,00 acht de kantonrechter eveneens toewijsbaar. [eiser] werd door Linde gedwongen juridische hulp in te schakelen omdat Linde zich niet bij de beslissing van de kantonrechter d.d. 1 december 2011 wenst neer te leggen, hoewel tegen die beslissing geen hoger beroep mogelijk is en Linde de mogelijkheid niet heeft benut het ontbindingsverzoek na de gegeven beslissing in te trekken. De kantonrechter onderschrijft het standpunt van [eiser] dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is dat [eiser] de kosten daarvan zelf zou moeten dragen.
4.7 Linde zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
De beslissing in kort geding
I Veroordeelt Linde om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 62.804,-- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 22 maart 2011 tot de dag der algehele voldoening.
II Veroordeelt Linde om eveneens aan [eiser] te betalen een bedrag van € 2.500,00 uit hoofde van kosten rechtsbijstand.
III Veroordeelt Linde in de kosten van deze procedure tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 927,64, waaronder € 400,00 wegens het salaris van de gemachtigde.
IV Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
V Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen te Enschede door mr. A.M.S. Kuipers, kantonrechter, en op 31 mei 2012 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.