RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 10 / 773 WW44 BN1 A
uitspraak van de meervoudige kamer
[naam eisers],
wonende te [woonplaats], eisers,
gemachtigde: mr. J.N.T. van der Linden, advocaat te Amsterdam,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellendoorn, verweerder.
gemachtigden: G.J.M. Fikken, werkzaam bij de gemeente Hellendoorn en mr. E.W. Roessingh, advocaat te Hengelo.
als derde partij neemt aan het geding deel:
[naam vergunninghouder], wonende te [woonplaats]
gemachtigde: mr. N.S. Commijs, advocaat te Zwolle.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 16 juni 2010.
2. Procesverloop
Bij besluit van 12 november 2009 heeft verweerder aan [naam] (vergunninghouder) vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en een bouwvergunning eerste fase verleend voor de bouw van een woning op het perceel, plaatselijk bekend [adres] te [plaats] (het perceel).
Bij besluit van 16 juni 2010 zijn de hiertegen door eisers ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld. Bij tussenuitspraak van 20 juli 2011 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld het in de uitspraak geconstateerde gebrek binnen acht weken na verzending van de uitspraak te herstellen en daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de rechtbank.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van de rechtbank heeft verweerder bij brief van 12 september 2011 een gewijzigde ruimtelijke onderbouwing overgelegd.
Bij brief van 7 oktober 2011 hebben eisers hun zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop verweerder het in de tussenuitspraak genoemde gebrek heeft hersteld.
De rechtbank heeft de zaak gevoegd met het beroep met procedurenummer 10/774 behandeld ter nadere zitting van 12 januari 2012. Van de zijde van eisers is aldaar verschenen [naam], bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Voorts is vergunninghouder verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
3. Overwegingen
In de tussenuitspraak van 20 juli 2011 heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van eisers ontvankelijk is, behoudens voor zover dit is ingediend door [naam]. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het project een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert, nu uit de gegeven ruimtelijke onderbouwing niet kon worden opgemaakt dat aan alle criteria, zoals opgenomen in de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in het bestemmingsplan “Buitengebied 2009” (verder: het bestemmingsplan), werd voldaan. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld een gewijzigde ruimtelijke onderbouwing op te stellen, waarbij wordt ingegaan op de in de wijzigingsbevoegdheid neergelegde criteria. Daarbij is nadrukkelijk gevraagd aandacht te besteden aan de vraag of – gelet op de vergunde kelderruimte – wordt voldaan aan de voor een woning voorgeschreven maximale inhoud van 750 m3.
Op 12 september 2011 heeft verweerder een gewijzigde ruimtelijke onderbouwing overgelegd. Hierin is gemotiveerd ingegaan op alle in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen criteria en is geoordeeld dat aan deze criteria is voldaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het geconstateerde gebrek is hersteld, zodat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
Eisers kunnen zich met dit standpunt niet verenigen. Op hetgeen namens hen is aangevoerd zal, voor zover nodig, hieronder nader worden ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat de in het bestemmingsplan neergelegde wijzigingsbevoegdheid een implementatie betreft van de op 6 juli 2006 door de raad van de gemeente Hellendoorn vastgestelde beleidsnotitie “Vrijkomende gebouwen in het buitengebied”, ook wel bekend als de Rood-voor-Rood-regeling (regeling RvR).
Voorts stelt de rechtbank vast dat het bestemmingsplan, evenals de daarin opgenomen wijzigingsbevoegdheid, niet geldt ten aanzien van het perceel. Zoals reeds in de tussenuitspraak is overwogen, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij uitspraak van 15 juni 2011 het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan deels vernietigd, onder meer voor zover dit plan zag op het perceel aan de [adres] te [plaats]. Dit betekent dat voor dit perceel weer wordt teruggevallen op het voorheen geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1995”.
Voorgaande neemt naar het oordeel van de rechtbank echter niet weg dat in vorenbedoelde wijzigingsbevoegdheid niettemin een goede ruimtelijke onderbouwing kan worden gevonden, mits tenminste komt vast te staan dat aan de daarin opgenomen uitgangspunten wordt voldaan. Dat, zoals eisers hebben gesteld, de regeling RvR niet is ingetrokken en derhalve nog geldt naast de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in het bestemmingsplan, doet hieraan niet af.
Eisers hebben betwist dat het project voldoet aan de in wijzigingsbevoegdheid neergelegde uitgangspunten. Zij hebben er in dit verband (onder meer) op gewezen dat in artikel 32.9 van het bestemmingsplan (wijzigingsbevoegdheid) is bepaald dat artikel 17 van dit bestemmingsplan van overeenkomstige toepassing is. Ingevolge dit artikel mag de inhoud van de woning niet meer bedragen dan 750 m³. Niet is in geschil dat hieraan in dit geval niet wordt voldaan.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de ondergrondse bebouwing (kelder) bij het berekenen van de inhoud niet dient te worden meegerekend en dat de inhoud zonder deze kelder uitkomt op 801 m³ Daarmee overschrijdt de inhoud weliswaar het voorgeschreven maximum, maar – zo stelt verweerder – nu het gaat om een aanvraag om bouwvergunning die is ingediend vóór het tijdstip van de terinzagelegging van het bestemmingsplan, is deze inhoud rechtens toegestaan. Bovendien, zo stelt verweerder, kent het bestemmingsplan een binnenplanse ontheffingsmogelijkheid voor het afwijken van de toegestane inhoudsmaat tot ten hoogste 10%. Dit percentage wordt niet overschreden.
De rechtbank volgt verweerder niet in diens betoog. Zoals de Afdeling reeds meerdere malen heeft overwogen, is voor de beantwoording van de vraag of de ondergrondse bebouwing dient te worden meegerekend bij de toetsing van aan de in de planvoorschriften voorgeschreven maximale maatvoering, bepalend of de planwetgever heeft beoogd een onderscheid te maken tussen de ondergrondse bouw en bovengrondse bouw. Niet bepalend is of verweerder dit onderscheid maakt. Verwezen wordt naar (onder meer) de uitspaak van de Afdeling van 16 juli 2008, LJN BD7349.
Het is de rechtbank niet gebleken dat de planwetgever een onderscheid als hiervoor bedoeld heeft gemaakt. Dat in de nota “aanvulling nota beoordeling zienswijzen april 2009” wordt aangegeven dat een kelder onder een woning, mits niet zichtbaar, geen deel uitmaakt van de inhoudsmaat, is in dit verband niet van belang, nu dit ziet op (de redactie van) het meetvoorschrift als gevolg van de aanpassing aan de regeling standaarden ruimtelijke ordening 2008 en de daarin opgenomen Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008. Niet kan daaruit worden afgeleid dat de raad als planwetgever heeft beoogd een onderscheid te maken tussen onder- en bovengrondse bouw wat betreft de bouwvoorschriften. Daarbij geldt dat aan bepalingen in planvoorschriften die geen bouwvoorschriften zijn, doch als meetvoorschriften regels geven omtrent de wijze van toepassing van dergelijke voorschriften en derhalve een onzelfstandig en ondersteunend karakter hebben, niet een zodanige uitleg kan worden gegeven dat zij de (algemene) werking van bouwvoorschriften beperken tot bepaalde gevallen, in het onderhavige geval tot bouwen boven peil. Dit zou er anders toe leiden dat aan de strekking van de bouwvoorschriften zelf afbreuk wordt gedaan.
Indien de inhoud van de onder de woning geprojecteerde kelder wordt meegerekend, is de overschrijding van de maximaal voorgeschreven inhoud zodanig, dat de door verweerder genoemde “10%-ontheffing” geen soelaas biedt. Het standpunt van verweerder dat de inhoud rechtens is toegestaan nu het gaat om een aanvraag om bouwvergunning die is ingediend vóór het tijdstip van de terinzagelegging van het bestemmingsplan, is onbegrijpelijk en onjuist. Dit standpunt brengt mee dat de aanvrager bepaalt welke inhoud is toegestaan, hetgeen niet kan worden aanvaard.
Gelet op het voorgaande hebben eisers terecht gesteld dat het project niet voldoet aan de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen criteria. Daarmee is het project niet voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is daarmee niet hersteld, zodat geen aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om het geschil finaal te beslechten en de verleende bouwvergunning te herroepen. Niet valt immers uit te sluiten dat een andere –deugdelijke – ruimtelijke onderbouwing wordt gevonden, dan wel dat het bouwplan zodanig wordt aangepast dat de kelder (grotendeels) wordt geschrapt. Voorts is niet denkbeeldig dat de ter plaatse geldende bestemming zodanig wordt aangepast dat het bouwplan daarin bij recht mogelijk wordt gemaakt. Alsdan zou een vrijstelling van het bestemmingsplan niet meer zijn benodigd.
De rechtbank acht het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de kosten voor rechtsbijstand, welke worden bepaald op
€ 1.311,- (drie punten ad € 437,-, te weten 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting van 12 juli 2011, 0,5 punt voor de nadere zienswijze en 0,5 punt voor het bijwonen van de zitting van 12 januari 2012), alsmede de reiskosten ad € 17,12
(2x Hellendoorn-Almelo v.v.). Voorts dient verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslist wordt derhalve als volgt.
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dit is ingediend door [naam];
- verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- vernietigt het besluit van verweerder van 16 juni 2010
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 1328,12, door verweerder te betalen aan eisers;
- verstaat dat verweerder aan eisers het griffierecht ad € 150,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Aldus gedaan door mr. S.A. van Hoof, voorzitter, en mrs. J.H. Keuzenkamp en A. Flos, rechters in tegenwoordigheid van M.W. Hulsman, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012