ECLI:NL:RBALM:2012:BV7750

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
22 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12 / 95 GEMWT BN1 V en 12 / 96 GEMWT BN1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot invordering van dwangsommen in het kader van bodemonderzoek en milieubeheer

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en het beroep tegen een invorderingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijssen-Holten. De verzoekster, een rechtspersoon gevestigd te Holten, was eigenaar van een perceel waar verontreiniging met minerale olie was aangetroffen. De gemeente had een last onder dwangsom opgelegd, omdat verzoekster niet tijdig had voldaan aan de verplichting om aanvullend bodemonderzoek uit te voeren. De voorzieningenrechter oordeelde dat de last onder dwangsom formele rechtskracht had verkregen, omdat een eerder beroep van verzoekster tegen deze last ongegrond was verklaard door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster niet tijdig had voldaan aan de last, waardoor dwangsommen waren verbeurd. De gemeente had besloten om vier van de tien verbeurde dwangsommen in te vorderen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de invordering van € 4000,- niet in verhouding stond tot de omstandigheden van de zaak. De voorzieningenrechter heeft de invordering gematigd tot € 2000,- en het bestreden besluit vernietigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om bij invordering van dwangsommen rekening te houden met de specifieke omstandigheden van de zaak en de redelijkheid van de opgelegde lasten.

De uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij de voorzieningenrechter de mogelijkheid heeft om in te grijpen in besluiten van bestuursorganen indien deze niet in overeenstemming zijn met de wet of de redelijkheid en billijkheid. De uitspraak is openbaar gedaan op 5 april 2013.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummers: 12 / 95 GEMWT BN1 V en 12 / 96 GEMWT BN1 A
uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:86 Algemene wet bestuursrecht
in het geschil tussen:
[Rechtspersoon],
gevestigd te Holten, verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijssen-Holten,
verweerder
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 13 januari 2012.
2. Feiten en procesverloop
Verzoekster is eigenaresse van het perceel aan de [straat + huisnummer] 48 te [plaats] (verder: het perceel). In juni 2009 heeft verweerder het bericht ontvangen dat de bedrijfsactiviteiten op het perceel, die onder meer de exploitatie van een tankstation omvatten, per 31 mei 2009 zijn beëindigd. Daarop is door de voormalig huurster van het perceel bij verweerder een rapport eindsituatie bodemonderzoek ingediend (rapport Hunneman), met daarin de resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit. Uit dit onderzoek bleek onder meer van een verontreiniging met minerale olie van het grondwater aan de rand van het tankstation en ter hoogte van de [straat], welke de geldende interventiewaarde van 600 µg/l overschreed. Voorts is de stof MTBE aangetroffen.
In juli 2009 heeft verzoekster, in overleg met verweerder, de vloeistofdichte vloer laten doorboren en een peilbuis geplaatst, aangeduid als WM1. Tevens heeft een herbemonstering plaatsgevonden van de reeds (door verhuurster) aangebrachte peilbuis vlak naast het tanksation, in de berm langs de [straat] (aangeduid als WM2). Daarbij is zowel de vaste grond als het grondwater onderzocht. De aangetroffen verontreiniging met minerale olie in het grondwater is daarbij vastgesteld op 540µ/l, derhalve onder de geldende interventiewaarde.
Omdat het ingediende eindrapport volgens verweerder niet voldeed aan de wettelijke criteria, is verzoekster als eigenaresse van het perceel verzocht om een rapport met de resultaten van een aanvullend onderzoek in te dienen. Daarbij is onder meer verzocht om inzicht te geven in de omvang (afperking) van de aangetroffen verontreiniging bij peilbuis WM2 en de herkomst van deze verontreiniging, Verzoekster heeft hieraan niet voldaan, omdat zij meende dat niet zij, maar de voormalig huurster als drijver van de inrichting moest worden beschouwd en dat deze huurster tot nadere rapportage was gehouden.
Bij besluit van 11 maart 2010 heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd vanwege het overtreden van artikel 2.11, derde lid van het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (Barim). Deze last hield in dat verzoekster (alsnog) een rapportage diende te overleggen van de resultaten van een aanvullend (bodem)onderzoek met betrekking tot het tankstation op het perceel. De hoogte van de dwangsom is hierbij vastgesteld op €1.000,- per week met een maximum van € 10.000,-.
Bij besluit van 13 september 2010, gewijzigd bij besluit van 21 oktober 2010, heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard en de last onder dwangsom gewijzigd gehandhaafd. Deze wijziging betreft de begunstigingstermijn, welke is gesteld op 1 januari 2011.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in zijn uitspraak van 4 november 2010, zaaknummer 201009446/2/M1, de beslissing op bezwaar van 13 september / 21 oktober 2010 geschorst.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 9 maart 2011, zaaknummer 201009446/1/M1, het beroep van verzoekster tegen de opgelegde last onder dwangsom ongegrond verklaard. Daarmee stond niet alleen de inhoud van de last vast, tevens stond vast dat verzoekster diende te worden aangemerkt als drijver van de inrichting en derhalve diende zorg te dragen voor het indienen van een compleet eindsituatie bodemonderzoek als bedoeld in artikel 2.11, derde lid, van het Barim. De termijn waarbinnen dwangsommen zouden verbeuren is vanaf het moment van de uitspraak van de Afdeling “gaan lopen”.
In opdracht van verzoekster heeft Eurolab Koch vervolgens nader onderzoek gedaan op 16 maart 2011. Daarbij is een tweetal reeds geplaatste peilbuizen herbemonsterd en is het grondwater geanalyseerd op aanwezigheid van minerale olie en BETXN. Het ging daarbij om de peilbuizen aangeduid als WM3 en WM4, gesitueerd ter plaatse van de ondergrondse tanks. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 maart 2011 en op 22 maart 2011 aan verweerder overgelegd. Daarbij is tevens gevoegd een onderzoeksrapport met de resultaten van de bemonstering van peilbuizen WM1 en WM2 zoals deze zijn uitgevoerd in juli 2009.
Op 4 april 2011 heeft verzoekster een nader aanvullend bodemonderzoek overgelegd, opgemaakt door MTI Agro Milieu. Dit onderzoek is vastgelegd in de vorm van een conceptueel (denkmodel) rapport, overeenkomstig protocol NTA5755, zoals dat eind 2010 van kracht was geworden. Daarbij is op basis van de onderzoeksrapporten van 2009 en het nadere rapport van 19 maart 2011 van Koch een inschatting gemaakt van de verontreinigingssituatie. Kort samengevat is de conclusie dat in geen geval sprake is van een ernstige verontreiniging, maar dat de herkomst van de aangetroffen concentratie minerale olie onder gemeentegrond bij peilbuis WM2 niet viel te verklaren. Ongewone voorvallen hebben zich gedurende de afgesloten huurperiode (1999-2009) niet voorgedaan, terwijl bij aanvang van de huurperiode een referentie nul rapport is opgesteld, waarbij de verontreiniging niet is vastgesteld.
Bij brief van 12 april 2011 heeft verweerder verzoekster bericht dat met de ingediende rapporten nog steeds niet is voldaan aan de last. Wat betreft de verontreiniging onder gemeentegrond heeft verweerder gesteld dat in het denkmodel wel conclusies zijn getrokken, maar dat deze conclusie niet met feiten zijn onderbouwd.
Peilbuis WM2 dient nogmaals te worden bemonsterd en te worden geanalyseerd, de verontreiniging in grond en grondwater rond peilbuis WM2 dient in westelijke richting te worden afgeperkt en de verontreiniging in grondwater (tevens) in noordelijke en zuidelijke richting. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat in geval hiervoor de weg of het trottoir dient te worden opgebroken, dit in overleg met de gemeente dient te geschieden.
Bij brief van 16 april 2011 heeft verweerder, samengevat en voor zover hier van belang, benadrukt dat de bereidheid bestaat mee te denken over de meest geschikte plaats voor het doorboren van de [straat] maar dat de verantwoordelijkheid voor het doen van aanvullend bodemonderzoek bij verzoekster ligt.
Op 3 mei 2011 is in opdracht van verzoekster aanvullend onderzoek verricht. Op 21 mei 2011 is in dit verband een nader aanvullend bodemonderzoek opgesteld door MTI Agro Milieu. Dit rapport is op 24 mei 2011 bij verweerder ingediend.
Bij brief van 7 juni 2011, verzonden 14 juni 2011 heeft verweerder medegedeeld dat uit het onderzoek blijkt dat er geen sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging, er geen directe sanering behoeft te worden uitgevoerd en dat bij eventuele herinrichting van het perceel bezien moet worden wat de gevolgen zijn voor de aangetroffen verontreinigingen. Tevens deelt verweerder mee dat er een aantal dwangsommen is verbeurd maar dat hij niet alle dwangsommen zal innen.
Bij brief van 18 juli 2011 heeft verweerder aan verzoekster meegedeeld voornemens te zijn vier (van de tien) verbeurde dwangsommen in te vorderen. Verzoekster heeft bij brief van 27 juli 2011 haar zienswijze gegeven.
Bij besluit van 2 augustus 2011, verzonden 4 augustus 2011, heeft verweerder een invorderingsbeschikking genomen, inhoudende dat verweerder over gaat tot het innen van vier (van de tien) verbeurde dwangsommen van € 1.000,-.
Bij besluit van 13 januari 2012 zijn de hiertegen door verzoekster gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoekster beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens is de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, strekkende tot schorsing van het invorderingsbesluit.
Openbare behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden ter zitting van 16 februari 2012, alwaar verzoekster zich heeft doen vertegenwoordigen door [namen]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. van Bart, ambtenaar in dienst van verweerders gemeente.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, door een partij in de hoofdzaak aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd. Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
Indien naar het oordeel van de voorzieningenrechter na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van het bepaalde in artikel 8:86 van die wet onmiddellijk uitspraak doen op het door de verzoeker bij de rechtbank ingediende beroep tegen het bestreden besluit. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel, dat nader onderzoek geen relevante bijdrage meer kan leveren voor de oordeelsvorming. Derhalve zal tevens worden beslist op het door verzoekster ingestelde beroep.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de Afdeling in haar uitspraak van 9 maart 2011, zaaknummer 201009446/1/M1, het beroep van verzoekster, gericht tegen de last onder dwangsom met betrekking tot het indienen van de aanvullend bodemonderzoek, ongegrond heeft verklaard. De last onder dwangsom heeft hierdoor formele rechtskracht verkregen. Dit betekent dat de voorzieningenrechter bij zijn beoordeling dient uit te gaan van de juistheid van de last onder dwangsom, zowel naar inhoud als de wijze van tot stand komen.
Ter beoordeling staat in dit geding slechts de ongegrondverklaring van verzoeksters bezwaar tegen de invorderingsbeschikking.
Verweerder heeft zich blijkens de stukken op het standpunt gesteld dat aan verzoekster een termijn van 6 weken, gerekend vanaf 9 maart 2011, moest worden gegund voor het laten uitvoeren van dit onderzoek en het laten opstellen van de rapportage. Om die reden heeft verweerder afgezien van het invorderen van de (zes) verbeurde dwangsommen tot 20 april 2011. Vanaf die datum heeft verzoekster naar de mening van verweerder voldoende gelegenheid gehad het aanvullend bodemonderzoek af te ronden, waarin verzoekster –zo stelt verweerder – niet in is geslaagd. Bij zijn invorderingsbeschikking heeft verweerder dan ook besloten tot inning over te gaan van de dwangsommen, welke zijn verbeurd op 27 april, 4, 11 en 18 mei 2011.
De voorzieningenrechter merkt op dat verweerder met de invorderingsbeschikking beoogd heeft een beschikking te geven als bedoeld in artikel 5:37, eerste lid, van de Awb, voorafgaand aan de aanmaning en daadwerkelijke invordering van de verbeurde dwangsommen. Dit artikel maakt deel uit van de met ingang van 1 juli 2009 in werking getreden regeling van de bestuursrechtelijke geldschulden. Nu de invordering ziet op overtredingen die na 1 juli 2009 hebben plaatsgevonden zijn de bepalingen van de Awb zoals die luiden sinds 1 juli 2009 van toepassing.
Artikel 5:37, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, het bestuursorgaan bij beschikking beslist omtrent de invordering van een dwangsom.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in artikel 5:37 e.v. van de Awb geen eisen worden gesteld aan de inhoud van de invorderingsbeschikking. In de Memorie van Toelichting
(Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 115) is bij artikel 5:37, eerste lid, van de Awb het volgende vermeld:
“Ter motivering van deze beslissing zal het bestuursorgaan allereerst moeten aangeven op welke gronden het van oordeel is dat de dwangsommen zijn verbeurd (dus: dat de last is overtreden), alsmede tot welk bedrag deze zijn verbeurd. Nogmaals zij benadrukt dat de invorderingsbeschikking in zoverre een declaratoir karakter heeft. De dwangsommen worden van rechtswege verbeurd door de overtreding van de last. De vaststelling bij beschikking dat en tot welk bedrag dit is geschied, is nodig om de geldschuld te kunnen invorderen, maar doet haar niet ontstaan. Naast dit oordeel over de
verbeurte dient het bestuursorgaan de beslissing om tot invordering over te gaan, te motiveren. Doorgaans zal daartoe echter kunnen worden volstaan met de overweging, dat er geen redenen zijn om van invordering af te zien. Een adequate handhaving vergt immers, dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen ook worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien; het ligt op de weg van de overtreder om dergelijke omstandigheden onder de aandacht van het bestuursorgaan te brengen.”
Partijen zijn allereerst verdeeld over de vraag op welk tijdstip verzoekster had voldaan aan de last. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zij reeds op 22 maart 2011 had voldaan aan de last, zodat er op 27 april en op 4, 11 en 18 mei 2011 geen dwangsommen zijn verbeurd. Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat verzoekster eerst op 24 mei 2011 had voldaan aan de last zodat op de vier hiervoor genoemde tijdstippen dwangsommen zijn verbeurd. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent het volgende.
De last onder dwangsom tot het doen van nader bodemonderzoek zag op een viertal aspecten, die in het dwangsombesluit als volgt zijn weergegeven:
- Omdat er sprake is van een eindsituatie bodemonderzoek moeten er (conform Barim) ook boringen worden verricht ter plekke van de vloeistofdichte verharding en de afleverzuilen voor motorbrandstoffen. De vrijstelling om een vloeistofdichte vloer niet te doorboren is niet van toepassing bij een eindsituatieonderzoek dus is er geen reden om geen boringen uit te laten voeren ter plekke van de vloeistofdicht verharding en de afleverzuilen.
- De ter plekke van boring 11 (nadien aangeduid met WM2, cursivering voorzieningenrechter) aangetroffen verontreiniging met minerale olie (in de grond en in het grondwater) is (zowel horizontaal als verticaal) niet afgeperkt en daardoor is de aard en omvang van deze verontreiniging niet bekend.
- Uit de rapportage blijkt niet of ter plekke van boring 11 aangetroffen verontreiniging is ontstaan ten gevolge van het in werking hebben van het tankstation (periode 1999-2009) of is ontstaan ten gevolge van bodembedreigende activiteiten die voor 1999 hebben plaatsgevonden. De nu geformuleerde conclusie is onvoldoende onderbouwd. Indien uw adviseur van mening is dat er sprake is van een verontreiniging die is ontstaan voor 1999 dan dienen de bewijzen hiervoor te worden aangereikt.
- De ter plekke van peilbuis 1 (ondergrondse tanks) aangetroffen verhoogde waarde voor minerale olie in het grondwater is hoger dan de waarde die tijdens het nulsituatieonderzoek is aangetroffen. In het rapport wordt geen verklaring gegeven voor deze verhoging in relatie tot het gebruik (…).
De voorzieningenrechter stelt vast, en tussen partijen is ook niet in geschil, dat binnen de door verweerder gegeven zes weken na de uitspraak van de Afdeling aan de onder de eerste en vierde gedachtestreepjes geformuleerde last is voldaan. Wat betreft het eerste gedachtestreepje moet worden vastgesteld dat doorboring van de vloeistofdichte vloer reeds in juli 2009 (en derhalve voorafgaand aan het opleggen van de last) heeft plaatsgevonden. Het opleggen van de last was in zoverre feitelijk zonder grond. Ter plaatse van de ondergrondse tanks is op 16 maart 2011 nader onderzoek gedaan (peilbuizen WM3 en WM4), waarna een rapportage omtrent de verrichte analyse op 22 maart 2011 bij verweerder is ingediend. Het geschil spitst zich toe op de vraag of binnen de gegeven termijn van zes weken is voldaan aan de last om de aard, omvang en herkomst van de bij peilbuis WM2 aangetroffen verontreiniging inzichtelijk te maken (gedachtestreepje 2 en 3).
Verzoekster heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de aard en de omvang van de verontreiniging reeds in juli 2009 bekend was. De aangetroffen verontreiniging met minerale olie in het grondwater is toentertijd vastgesteld op 540µ/l, derhalve onder de geldende interventiewaarde. Daarmee was duidelijk dat van een ernstige bodemverontreiniging geen sprake was. Dit is nog een bevestigd in het denkmodel dat op 4 april 2011 is overgelegd, waarbij tevens conclusies zijn opgenomen over de omvang van de verontreiniging. Enkel de herkomst van de verontreiniging kon door de onderzoeker niet worden vastgesteld. Verzoekster meent evenwel dat haar hierin geen blaam treft. Eerst nadat (medio april 2011) van gemeentewege informatie was verstrekt waaruit bleek dat op het perceel op 22 november 1967 een grote brand heeft gewoed in het toen al in werking zijnde Esso benzine servicestation, waarbij met olie vermengd bluswater is afgestroomd naar de lager gelegen [straat], kon de herkomst van de verontreiniging onder de gemeentegrond met een zekere waarschijnlijkheid worden verklaard.
De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar betoog. Met haar grief dat de aard en omvang van de verontreiniging ter hoogte van peilbuis WM2 reeds in juli 2009 bekend was, stelt verzoekster in essentie de juistheid van de dwangsombeschikking ter discussie. Zoals hiervoor reeds is gesteld, dient de voorzieningenrechter echter uit te gaan van de juistheid van de opgelegde last. Dit betekent dat van verzoekster werd gevergd dat zij nader onderzoek deed naar de aard, omvang en herkomst van de verontreiniging. Dit heeft zij niet tijdig gedaan. Het onderzoek op 16 maart 2011 zag enkel op het herbemonsteren van twee peilbuizen ter hoogte van de ondergrondse opslagtanks (WM3 en WM4) en het rapport van 22 maart 2011 verwijst wat betreft de verontreiniging ter hoogte van peilbuis WM2 enkel naar de in 2009 opgestelde rapporten. Concreet nader onderzoek naar de aard en omvang van de verontreiniging is niet gedaan. Ook het denkmodel van 4 april 2011 voorziet hierin niet, nu ook daarin enkel wordt verwezen naar de rapporten van juli 2009. Dat in het denkmodel conclusies zijn opgenomen omtrent de omvang van de verontreiniging heeft verweerder terecht niet geaccepteerd, nu deze conclusies niet met nadere onderzoeksgegevens zijn onderbouwd. Indien verzoekster meende dat zij niet aan de last kon voldoen, omdat moest worden geboord in een verkeersweg, had zij kunnen verzoeken om toepassing van het bepaalde in artikel 5:34 Awb. Dit heeft zij echter niet gedaan.
Voorgaande brengt mee dat verzoekster niet aan de last heeft voldaan en de dwangsommen tot het maximum van € 10.000,- zijn verbeurd. Dat verzoekster vreest dat zij zal moeten opdraaien voor kosten van de sanering, zoals zij ter zitting meerdere malen heeft uitgesproken, is in dit geval niet relevant. De vraag of er moet worden gesaneerd en wie de kosten daarvan moet dragen, is thans niet aan de orde. De opgelegde last zag, voor zover hier relevant, op het doen van nader onderzoek naar de aard, omvang en herkomst van de verontreiniging onder gemeentegrond. Aan die last heeft verzoekster niet tijdig voldaan.
De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens voor de vraag geplaatst of verzoekster bijzondere omstandigheden heeft aangedragen op grond waarvan verweerder van invordering van de verbeurde dwangsommen had moeten afzien, dan wel deze verder had moeten matigen dan hij thans heeft gedaan.
In dit verband wordt overwogen dat verzoekster op 4 april 2011 de bevindingen en analyses van de in juli 2009 en 16 maart 2011 uitgevoerde onderzoeken heeft neergelegd in een “voortschrijdend overleg denkmodel” overeenkomstig NTA (Nederlands Technische Afspraak) 5755, een richtlijn die in 2010 in werking is getreden en in de plaats is gekomen van de Richtlijn voor nader onderzoek uit 1994.
Bij toepassing van dit model richt het bodemonderzoek zich meer op het krijgen van inzicht in de verontreiniging dan op het uitvoeren van onderzoek op basis van standaard rasters en boorafstanden. Daarmee heeft verzoekster gepoogd gevolg te geven aan de last met toepassing van de laatste stand van onderzoekstechniek. Tijdige interactie tussen adviseur en bevoegd gezag is daarbij evenwel van belang.
In dit geval heeft het indienen van het denkmodel ook geleid tot (enig) overleg, mede omdat verzoekster zich zag geconfronteerd met de omstandigheid dat mogelijk moest worden geboord in de [straat], waardoor voorzieningen noodzakelijk waren om de verkeersveiligheid te garanderen. Verweerder had bij brief van 12 april 2011 immers gesteld dat de verontreiniging in grond en grondwater rond peilbuis WM2 ook in westelijke richting diende te worden afgeperkt, hoewel een zodanige aanwijzing niet was opgenomen in de last onder dwangsom als zodanig. Dit overleg heeft echter niet tot snel resultaat geleid, waarna verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat hij wel bereid is om mee te denken over de meest geschikte plaats voor het doorboren van de [straat] maar dat de verantwoordelijkheid voor het doen van aanvullend bodemonderzoek bij verzoekster ligt. Bij brief van 16 april 2011 heeft verweerder dit als zodanig ook aan verzoekster bericht. Uiteindelijk heeft verzoekster, in samenspraak met verweerder, er voor gekozen te boren aan de overzijde van de [straat], waarna de resultaten van het onderzoek zijn vastgelegd in de nadere rapportage van 21 mei 2011.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder bij zijn beslissing om het bedrag aan in te vorderen dwangsommen niet (verder) te matigen, in redelijkheid niet buiten beschouwing kunnen laten dat na de beslissing tot het opleggen van de last onder dwangsom de richtlijnen voor het doen van bodemonderzoek zijn gewijzigd. In zoverre kleeft aan het besluit een gebrek. Dit neemt overigens niet weg dat het op de weg van verzoekster had gelegen om verweerder te informeren over de wijze waarop zij aan de last gevolg wilde geven. Dat heeft zij op haar beurt nagelaten.
Aan het voorgaande kan worden toegevoegd dat verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet volledig valt te verwijten dat zij de gegevens omtrent de herkomst van de aangetroffen verontreiniging niet binnen de door verweerder gegeven termijn van zes weken heeft overgelegd. Bij de nulsituatiemeting was op het terrein zelf geen verontreiniging aangetroffen en sedertdien hadden zich op het perceel geen ongewone voorvallen voorgedaan. Het is dan ook niet onlogisch dat de onderzoeker niet direct een verklaring heeft kunnen geven voor de aangetroffen verontreiniging. Hoewel de voorzieningenrechter onderkent dat de onderzoeksplicht dienaangaande op verzoekster rust, is in dit verband niet zonder belang dat verweerder eerst medio april informatie heeft verstrekt over de brand die op het perceel heeft gewoed in het jaar 1967. Eerst op dat moment kon de onderzoeker een herkomst met een zeker waarschijnlijkheidsgehalte aangeven. De vanaf dat moment verbeurde dwangsommen worden echter wel (volledig) ingevorderd.
Voormelde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, brengen de voorzieningenrechter tot de slotsom dat de invordering van een bedrag van € 4000,- onvoldoende recht doet aan en onevenredig is met de met de invordering te dienen doelen. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Om diezelfde reden bestaat eveneens aanleiding om ook de invorderingsbeschikking te herroepen.
Nu invordering van de verbeurde dwangsommen tot een beperkt bedrag wel recht zou doen aan de omstandigheden van dit geval, ziet de voorzieningenrechter met het oog op de finale geschillenbeslechting aanleiding om in deze zaak over te gaan tot matiging van het in te vorderen bedrag, in goede justitie bepaald op € 2.000,-. De voorzieningenrechter zal dan ook, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Ten aanzien van het verzoek om voorziening
Gelet op de beslissing in het beroep bestaat geen aanleiding meer tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek dient om die reden te worden afgewezen.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo,
Recht doende:
I Op het beroep in de hoofdzaak:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 13 januari 2012;
- herroept de invorderingsbeschikking van 2 augustus 2011;
- voorziet zelf in de zaak, matigt de hoogte van het in te vorderen bedrag tot € 2.000,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan verzoekster de door haar betaalde griffierechten ten bedrage van € 310,- vergoedt;
Tegen dit onderdeel van de uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
II Op het verzoek om een voorlopige voorziening:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat verweerder aan verzoekster de door haar betaalde griffierechten ten bedrage van € 310,- vergoedt;
Tegen dit onderdeel van de uitspraak staat geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mr. S.A. van Hoof, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van A.E.M. Lever, griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op
AB