ECLI:NL:RBALM:2012:BV3888

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
8 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
121756 / HA ZA 11-548
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een vaststellingsovereenkomst in faillissement

In deze zaak vorderde de curator, mr. Joost Constantijn Wery, nakoming van een vaststellingsovereenkomst die volgens hem was gesloten tussen [gedaagde sub 1] en de gefailleerde. De curator stelde dat de verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing was, zoals vastgelegd in artikel 7:900 BW, en niet de verkorte termijn van artikel 8:1711 BW die geldt voor vervoersovereenkomsten. De rechtbank Almelo, onder leiding van mr. U. van Houten, behandelde de zaak en oordeelde dat de curator bewijs moest leveren van het bestaan van de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank verwees naar een tussenvonnis van 26 oktober 2011, waarin was vastgesteld dat [gedaagde sub 1] een vaststellingsovereenkomst had gesloten met de gefailleerde. Echter, de gedaagden betwistten dit en stelden dat er enkel sprake was van het verrekenen van openstaande facturen zonder dat er concessies waren gedaan of finale kwijting was overeengekomen. De rechtbank oordeelde dat de curator niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat er een vaststellingsovereenkomst was gesloten. De rechtbank besloot dat de curator in de gelegenheid werd gesteld om bewijs te leveren van de stellingen over de concessies en finale kwijting. De zaak werd aangehouden voor verdere behandeling en bewijslevering.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
zaaknummer: 121756 / HA ZA 11-548
datum vonnis: 8 februari 2012
Vonnis van de rechtbank Almelo, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
mr. JOOST CONSTANTIJN WERY q.q.,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [X],
kantoorhoudende te Enschede,
eiser,
verder te noemen de curator,
advocaat mr. J.C. Wery te Enschede,
tegen
I. de vennootschap onder firma
[gedaagde sub 1],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
II. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
III. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 3],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
allen gedaagden,
verder afzonderlijk te noemen [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3],
gezamenlijk te noemen [gedaagde sub 1 c.s].,
advocaat mr. M.C. Bosch te Enschede.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 oktober 2011
- het proces-verbaal van comparitie van 9 januari 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. De rechtbank neemt over hetgeen in het tussenvonnis van 26 oktober 2011 is overwogen en beslist.
2.2. In het tussenvonnis van 26 oktober 2011 is onder de vaststaande feiten vermeld dat [gedaagde sub 1] een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten met de gefailleerde.
In het geval de rechtbank gebleken is dat die beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, kan zij hierop evenwel terugkomen in lopende instantie.
2.3. De rechtbank stelt vast dat partijen primair twisten over de vraag of in onderhavige zaak sprake is van een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW. Immers, ter comparitie heeft de curator – kort samengevat – aangevoerd dat hij nakoming vordert van de vaststellingsovereenkomst die [gedaagde sub 1 c.s.] heeft gesloten met de gefailleerde, zodat daarom niet de verkorte verjaringstermijn van artikel 8:1711 BW van toepassing is, maar een verjaringstermijn van 5 jaar. Tussen zijn brief van 7 augustus 2007 en de dagvaarding van 30 juni 2011 is nog geen 5 jaar verstreken. De curator meent daarom dat zijn vordering nog niet is verjaard.
[Gedaagde sub 1 c.s.] heeft ter comparitie – onder andere – aangevoerd dat, anders dan in het tussenvonnis is overwogen, geen vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW tussen [gedaagde sub 1] en de gefailleerde tot stand is gekomen. Hieraan heeft zij ten grondslag gelegd dat zij enkel met de gefailleerde om tafel is gaan zitten om de over en weer openstaande facturen met elkaar te verrekenen. Hierbij zijn ook correcties aangebracht ten aanzien van de facturen die niet klopten. [Gedaagde sub 1 c.s.] heeft weersproken dat er concessies zijn gedaan ten aanzien van de onderliggende factuurbedragen. Evenzeer is tussen partijen geen finale kwijting overeengekomen. Nadat de over en weer uitstaande facturen met elkaar zijn verrekend, bleef onder de streep een bedrag over dat door [gedaagde sub 1] aan de gefailleerde moest worden betaald. De vordering van de curator ziet daarom op betaling van een geldbedrag voortvloeiende uit vervoersovereenkomsten zodat de verjaringstermijn van artikel 8:1711 BW van toepassing is. Deze termijn is, na de laatste stuitingsbrief van de curator, reeds lang verstreken zodat de vordering van de curator afgewezen moet worden.
2.4. Volgens artikel 7:900 BW is sprake van een vaststellingsovereenkomst in het geval partijen zich binden ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt. Deze vaststelling is bestemd om ook te gelden voor zover zij afwijkt van de van tevoren bestaande rechtstoestand.
2.5. Hieruit vloeit voort dat een vaststellingsovereenkomst wordt gesloten met het oog op onzekerheid tussen partijen. Deze onzekerheid kan een geschil betreffen, maar dat is niet noodzakelijk. De onzekerheid kan zowel een feitelijk als een juridisch karakter hebben. Niet van belang is de vraag of de onzekerheid bestaand is, of dat deze nog in de toekomst ligt. Slechts in het geval partijen een overeenkomst met elkaar aangaan met het oog op een onzekerheid over wat rechtens tussen hen geldt, is sprake van een vaststellingsovereenkomst. Partijen die enkel een rechtsverhouding – die naar hun gezamenlijke overtuiging tussen hen bestaat – vervangen door een andere rechtsverhouding, sluiten daarom geen vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW.
2.6. Indien de rechtbank uit zou gaan van de juistheid van het verweer van [gedaagde sub 1 c.s.] dat slechts over en weer bestaande vorderingen met elkaar zijn verrekend, waarna de gefailleerde en [gedaagde sub 1 c.s.] in een overeenkomst hebben vastgelegd welk bedrag – na correcties van foutieve facturen – resteert, hebben deze partijen slechts een bestaande rechtsverhouding vervangen voor een andere. Zoals hiervoor is overwogen is in dat geval geen sprake van een vaststellingsovereenkomst.
2.7. [Gedaagde sub 1 c.s.] heeft terecht opgemerkt dat in de overeenkomst van 6 maart 2007 op geen enkele wijze is vastgelegd dat partijen over en weer finale kwijting verlenen. Eveneens is in de overeenkomst niet opgenomen dat één of beide partijen concessies doen ten aanzien van de over en weer bestaande vorderingen.
2.8. Voor de vraag of in onderhavige zaak sprake is van een vaststellingsovereenkomst komt het echter ook aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen daarvan mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13-03-1981, NJ 1981, 635 (Haviltex)).
In dat licht heeft de curator gesteld dat [gedaagde sub 1] de overeenkomst ter finale kwijting is aangegaan. Als onderbouwing heeft hij aangeboden een brief van 16 maart 2007 in het geding te brengen van de zijde van [gedaagde sub 1 c.s.]. In deze brief geeft [gedaagde sub 1] volgens de curator te kennen dat zij hecht aan finale kwijting en uitgaat van de overeenkomst van 6 maart 2007.
[Gedaagde sub 1 c.s.] heeft nog opgeworpen dat in aanmerking moet worden genomen dat de litigieuze overeenkomst is opgesteld door twee ondernemers uit de transportwereld, waarbij geen van de partijen juridische bijstand heeft genoten.
2.9. Al met al is de rechtbank van oordeel dat niet (langer) als vaststaand is te beschouwen dat [gedaagde sub 1] en de gefailleerde op 6 maart 2007 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. In zoverre komt de rechtbank terug op hetgeen in het tussenvonnis van 26 oktober 2011 daarover is overwogen.
Gelet op de standpunten van partijen zal de curator overeenkomstig de algemene bewijsregels van artikel 150 Rv worden toegelaten tot bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [gedaagde sub 1] en/of gefailleerde op 6 maart 2007 concessies hebben gedaan ten aanzien van de over en weer openstaande vorderingen.
Eveneens zal de curator worden toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [gedaagde sub 1] en gefailleerde op 6 maart 2007 finale kwijting zijn overeengekomen.
2.10. Voor zover de curator ter comparitie nog heeft aangevoerd dat onduidelijkheid bestaat over de vraag of de factuurbedragen voort komen uit vervoersovereenkomsten dan wel uit expeditieovereenkomsten is de rechtbank van oordeel dat het antwoord op deze vraag in het midden kan blijven. Immers, in het geval niet alleen sprake is geweest van vervoersovereenkomsten maar ook van expeditieovereenkomsten zal dit de curator niet kunnen baten omdat ook in dat geval geen sprake is van een verjaringstermijn van 5 jaar. Ingevolge artikel 8:1740 BW is op expeditieovereenkomsten een korte verjaringstermijn van 9 maanden van toepassing.
2.11. In het licht van haar onderbouwing en de overgelegde facturen van de zijde van [gedaagde sub 1 c.s.] heeft de curator onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen om de conclusie te rechtvaardigen dat tussen [gedaagde sub 1] en de gefailleerde andere vorderingen open stonden dan vorderingen uit vervoers- en/of expeditieovereenkomsten. De curator zal daarom niet in de gelegenheid worden gesteld om het tegendeel te bewijzen. Daarmee staat in rechte vast dat voorafgaand aan de overeenkomst van 6 maart 2007 slechts sprake was van over en weer openstaande vorderingen uit vervoers- dan wel expeditieovereenkomsten.
2.12. De rechtbank zal alle overige beslissingen aanhouden.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. stelt de curator in de gelegenheid feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat [gedaagde sub 1] en/of de gefailleerde op 6 maart 2007 concessies hebben gedaan ten aanzien van de over en weer openstaande vorderingen;
3.2. stelt de curator in de gelegenheid feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat [gedaagde sub 1] en de gefailleerde op 6 maart 2007 finale kwijting zijn overeengekomen;
3.3. bepaalt dat indien de curator bewijs wenst te leveren door getuigen, deze zullen worden gehoord in het gerechtsgebouw te Almelo door mr. van Houten;
3.4. verwijst de zaak naar de civiele rol van deze rechtbank van 22 februari 2012 voor dagbepaling enquête en draagt de curator op om ervoor zorg te dragen dat uiterlijk de vrijdag voordien schriftelijk bericht ter griffie is ontvangen betreffende de verhinderdata van partijen en het aantal te horen getuigen;
3.5. bepaalt dat indien de curator bewijsstukken wil overleggen, die stukken bij akte in het geding kunnen worden gebracht;
3.6. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. U. van Houten en op 8 februari 2012 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.?