ECLI:NL:RBALM:2012:BV2247

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
18 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11 / 374 WW44 AQ1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunningen voor veeschuur en kapschuur; belanghebbendheid van eiser A

In deze zaak gaat het om de bouwvergunningen voor een veeschuur en een kapschuur, verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo. Eiser A, die op ongeveer 500 meter afstand van de bouwlocatie woont en zicht heeft op het perceel, is niet als belanghebbende aangemerkt, wat de rechtbank onterecht acht. De rechtbank oordeelt dat eiser A wel degelijk belanghebbende is, gezien zijn eigendom van een perceel tegenover de bouwlocatie. De rechtbank vernietigt het besluit van de verweerder dat het bezwaar van eiser A niet-ontvankelijk was en voorziet zelf in de zaak door het bezwaar ongegrond te verklaren.

De rechtbank overweegt dat de bouwvergunningen niet in strijd zijn met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. De omvang van de agrarische activiteiten op het perceel is meer dan 12 Nederlandse Grootte Eenheden (NGE), wat betekent dat er sprake is van een agrarische bedrijfsvoering en niet van hobbymatig houden van dieren. De rechtbank concludeert dat de vergunningen terecht zijn verleend en dat het bezwaar van eiser A ongegrond is. De rechtbank veroordeelt de verweerder in de proceskosten van de eisers en bepaalt dat het griffierecht vergoed moet worden.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Rechtbank Almelo en is openbaar uitgesproken op 18 januari 2012. Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 11 / 374 WW44 AQ1 A
uitspraak van de meervoudige kamer
in het geschil tussen:
[Naam eisers A] en [naam eiser B] beiden wonende te [woonplaats], eisers,
gemachtigde: M.H. Middelkamp, werkzaam bij Milieu-adviesbureau Middelkamp te Almelo,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo,
verweerder.
Derde belanghebbende:
[naam vergunninghouder],
wonende te Hengelo, vergunninghouder.
1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Besluit van verweerder van 8 maart 2011.
2. Procesverloop
Bij besluiten van 22 april 2009 en 18 mei 2009 heeft verweerder aan vergunninghouder reguliere vergunningen verleend voor het bouwen van een veeschuur respectievelijk een kapschuur op het perceel plaatselijk bekend [adres] te [woonplaats].
De daartegen, onder meer door eisers ingediende bezwaren, zijn door verweerder ongegrond verklaard. De tegen die besluiten ingediende beroepen zijn bij uitspraak van de rechtbank van 17 november 2010 in zoverre gegrond verklaard dat die besluiten zijn vernietigd voor zover het bezwaar van [eisers A] daarbij ontvankelijk is geacht. De rechtbank heeft dat bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard. Het hoger beroep tegen die uitspraak is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 11 maart 2011 niet-ontvankelijk verklaard.
Voorts heeft verweerder, nadat op 3 maart 2010 is gebleken dat in afwijking van de bouwvergunningen was gebouwd, de bouw van beide schuren op 4 maart 2010 stilgelegd. Vergunninghouder heeft op 22 september 2010 een aanvraag ingediend voor het veranderen van beide schuren.
Bij besluit van 13 oktober 2010 heeft verweerder vervolgens aan vergunninghouder een reguliere bouwvergunning verleend voor de afwijkingen ten opzichte van de bouwplannen waarvoor op 22 april 2009 en 18 mei 2009 vergunning is verleend.
De daartegen door eisers ingediende bezwaren zijn bij besluit van 8 maart 2011 niet-ontvankelijk verklaard voor zover het bezwaar is ingediend door [eiser A] en ongegrond voor zover ingediend door [eiser B].
Eisers kunnen zich blijkens het beroepschrift, zoals aangevuld bij brief van 20 mei 2011, niet met dat besluit verenigen.
Verweerder heeft de rechtbank bij een ongedateerd op 8 juli 2011 alhier ontvangen brief een verweerschrift en de aan het besluit ten grondslag liggende stukken doen toekomen.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 4 januari 2012, waar van eisers [eiser A] is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigden door mr. M.S. van Dijk en B.J.A. Leferink, beiden werkzaam bij de gemeente Hengelo. Voorts is vergunninghouder in persoon verschenen, bijgestaan door M.H.J. Oude Elferink.
3. Overwegingen
Allereerst zal de rechtbank zich buigen over de vraag of verweerder het bezwaar van
[eiser A] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. In beroep en ter zitting heeft gemachtigde van eisers aangegeven dat het bedrijf van [eiser A] op ongeveer 500 meter van het perceel [adres] is gevestigd. Vanaf zijn perceel is dit perceel [adres] goed te zien. Bovendien is [eiser A] eigenaar van een perceel dat tegenover het perceel [adres] is gelegen waarbij de percelen slechts door een weg met een geringe breedte van elkaar worden gescheiden. De rechtbank is, vooral gelet op deze laatste omstandigheid, van oordeel dat
[eiser A] belanghebbend is bij het genomen besluit. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2002, LJN AE6459. Verweerder heeft daarom ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk geacht zodat het beroep gegrond is en het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Nu [eiser A] zowel in bezwaar als in beroep dezelfde gronden heeft ingediend als [eiser B] zal de rechtbank, met het oog op finale geschilbeslechting, bezien in hoeverre aanleiding bestaat ten aanzien van het beroep, voor zover ingediend door [eiser A], zelf in de zaak te voorzien.
Ten aanzien van het inhoudelijke geding overweegt de rechtbank als volgt.
Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn, indien de aanvraag om verlening van een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid van dit artikel vóór inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. Nu hiervan in dit geval sprake is, zal de rechtbank uitgaan van het recht, zoals dit gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreden van de Wabo.
In artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is bepaald dat het verboden is te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders te verlenen bouwvergunning.
Artikel 44, eerste lid, en onder c, van de Woningwet bepaalt, voor zover in dit geding van belang, dat de reguliere bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd,
indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld dan wel met een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10, 3.27 of 3.29 van de Wet ruimtelijke ordening of met een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van die wet. Het betreft hier een limitatieve opsomming van weigeringsgronden. Als de in artikel 44, eerste lid, onder c bedoelde situatie zich niet voordoet, moet de bouwvergunning worden verleend.
In artikel 50, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet is bepaald dat burgemeester en wethouders de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aanhouden indien er geen grond is de vergunning te weigeren en voor het gebied, waarin het bouwwerk zal worden uitgevoerd, vóór ontvangst van de aanvraag een bestemmingsplan is vastgesteld.
Op grond van het tweede lid van dat artikel duurt de aanhouding totdat het bestemmingsplan in werking is getreden dan wel in beroep is vernietigd. Tot slot is in het derde lid bepaald dat de bouwvergunning in afwijking van het eerste lid kan worden verleend indien het bouwwerk niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan.
Eisers stellen dat het bouwplan in strijd is met het vigerende bestemmingsplan “Buitengebied 2000” en het op 21 september 2010 vastgestelde bestemmingsplan “Buitengebied” omdat de schuren niet ten dienste van de agrarische bestemming zullen staan. Eisers stellen dat ter plaatse slechts sprake is van het hobbymatig houden van enkele dieren en niet van een volwaardige en duurzame agrarische bedrijfsvoering, hetgeen voor nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf zou zijn vereist. In dat verband stellen eisers onder meer dat het africhten van paarden niet binnen de agrarische bedrijfsvoering past zodat de drie africhtingspaarden niet kunnen worden meegenomen bij de vaststelling of sprake is van een (volwaardig) agrarisch bedrijf. Daarnaast halen vergunninghouder en zijn echtgenote beiden hun inkomen uit andere werkzaamheden.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Het perceel [adres] is gelegen binnen het destijds geldende bestemmingsplan “Buitengebied 2000” en heeft daarin de bestemming “Open agrarisch gebied”, agrarisch bouwperceel, met de aanduiding “Am” (middelgroot agrarisch bedrijf).
Volgens artikel 3.1 (Doeleindenomschrijving) van de voorschriften behorend bij genoemd bestemmingsplan (hierna planvoorschriften) - voor zover hier van belang - zijn de als zodanig aangegeven gronden bestemd voor agrarische bedrijfsvoering, een en ander met bijbehorende voorzieningen en met inachtneming van de onder 3.2 opgenomen nadere detaillering van de doeleinden. Artikel 1, onder p, van de planvoorschriften definieert “agrarisch bedrijf” als volgt: “een bedrijf/bedrijfsvoering, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of door middel van het houden van dieren, waaronder begrepen het fokken van dieren; een en ander m.u.v. glastuinbouwbedrijven en boomkwekerijen.”
In haar reeds genoemde uitspraak van 17 november 2010 op beroepen, door onder meer de huidige eisers ingediend tegen het besluit tot handhaving van de verlening van vergunningen voor de bouw (oprichting) van beide schuren, heeft de rechtbank overwogen dat zowel verweerder, de door vergunninghouder ingeschakelde deskundige (LTO) als de door eisers geraadpleegde deskundige (DLV) concludeerden dat sprake is van een agrarisch bedrijf. Daaruit heeft de rechtbank toen afgeleid dat de in geding zijnde schuren (welke toen in een iets andere uitvoering zijn vergund) agrarische bedrijfsgebouwen zijn ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering en dat die schuren worden gebouwd binnen het agrarisch bouwperceel.
Naar het oordeel van de rechtbank was er om die reden dan ook geen sprake van strijd met het bestemmingplan en moest verweerder de gevraagde bouwvergunning verlenen. Ook thans is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een agrarisch bedrijf als bedoeld in de planvoorschriften. Dat houdt in dat de bouwaanvraag in overeenstemming is met het bestemmingsplan “Buitengebied 2000”.
Nu echter op 21 september 2010, derhalve een dag voor het indienen van de aanvraag, het bestemmingsplan “Buitengebied” is vastgesteld, gold ten tijde van het primaire besluit in beginsel de aanhoudingsplicht als bedoeld in artikel 50, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet. Op grond van het derde lid van artikel 50 van de Woningwet kan, in afwijking van het eerste lid, de bouwvergunning worden verleend indien het bouwwerk niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan.
Verweerder stelt zich, onder overneming van het advies van de bezwarencommissie op dit punt, op het standpunt dat het bouwplan ook in het nieuwe bestemmingsplan binnen een agrarische bestemming ligt en dat op grond van de bouwvoorschriften binnen deze bestemming gebouwen mogen worden gebouwd ten behoeve van die bestemming. Ook overigens is verweerder van mening dat het bouwplan voldoet aan de bouwvoorschriften van het nieuwe bestemmingsplan.
Dienaangaande oordeelt de rechtbank als volgt.
Binnen het bestemmingsplan “Buitengebied” heeft het perceel [adres] een agrarische bestemming. Ingevolge artikel 3.1 van de planvoorschriften zijn de voor “Agrarisch” aangewezen gronden, voor zover hier van belang, bestemd voor:
• Agrarische bedrijfsvoering
• ….
met daaraan ondergeschikt :
• het op hobbymatige basis houden van dieren.”
Op grond van artikel 1.11 van de planvoorschriften wordt onder agrarisch bedrijf/agrarische bedrijfsvoering verstaan een bedrijfsvoering gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of door middel van het houden van dieren, waaronder begrepen het fokken van dieren.
Voorts wordt in artikel 1.55 van de planvoorschriften “het op hobbymatige basis houden van dieren” gedefinieerd als het uit liefhebberij/vrijetijdsbesteding houden van dieren waarbij de omvang van de activiteit niet meer bedraagt dan 12 Nederlandse Grootte Eenheden (NGE).
Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat de gemeenteraad in het bestemmingsplan “Buitengebied” in verband met ontwikkelingen in de agrarische sector er voor gekozen heeft eerder dan voorheen te spreken van een agrarische bedrijfsvoering. Het bestemmingsplan moet aldus worden gelezen dat sprake is van een agrarische bedrijfsvoering als de agrarische activiteiten een omvang hebben van meer dan 12 NGE. Ter zitting en in bezwaar hebben eisers aangegeven dat huns inziens sprake is van een omvang van 15,88 NGE. Verweerder gaat uit van een omvang van 20 NGE.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de door partijen ingenomen standpunten, voldoende vast staat dat de omvang in ieder geval groter is dan 12 NGE. Daarmee is, gegeven de eerder genoemde planvoorschriften, geen sprake meer van een hobbymatige activiteit maar van een agrarische bedrijfsvoering als bedoeld in artikel 1.11 van de planvoorschriften. Hetgeen eisers hebben aangevoerd over de vraag of africhtingspaarden nu wel of niet onder de begripsbepaling van “agrarische bedrijfsvoering” vallen doet daaraan niet af nu, blijkens de stellingen van eisers, geen rekening houdend met die paarden de omvang van het bedrijf van vergunninghouder immer nog boven de 12 NGE komt.
Het vorenstaande houdt in dat verweerder terecht vergunning heeft verleend en terecht het bezwaar van eisers, voor zover ontvankelijk, ongegrond heeft verklaard. Er bestaat dan ook aanleiding om ten aanzien van het beroep van [eiser A] zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar ongegrond te verklaren.
Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat, gelet op het vorenstaande, aanleiding. Het betreft hier twee punten voor verleende rechtsbijstand (een voor het indienen van een beroepschrift en een voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting) en de reiskosten ad EUR 6, - (Hengelo-Almelo v.v.). Tevens dient verweerder, aan eisers het door hen betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van [eiser A] en vernietigt het besluit in zoverre;
- voorziet zelf in de zaak door het inleidende bezwaar van [eiser A] ongegrond te verklaren;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op EUR 880, -, door verweerder te betalen aan eisers;
- verstaat dat verweerder aan eisers het griffierecht ad EUR 152, - vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Aldus gedaan door mr. W.M.B. Elferink, voorzitter, en mrs. J.H. Keuzenkamp en
S.A. van Hoof als leden, in tegenwoordigheid van M.W. Hulsman, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 18 JANUARI 2012.
Afschrift verzonden op
AB