RECHTBANK ALMELO
Sector Kanton
Locatie Enschede
Zaaknummer : 394484 CV EXPL 13810-11
Uitspraak : 5 januari 2012
Vonnis in kort geding in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
hierna te noemen: [eiser],
gemachtigde: mr. P.J.C. Garrels, advocaat te Enschede,
[gedaagde], h.o.d.n. [X],
wonende te [adres] te [woonplaats],
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde],
procederend in persoon.
1. Het verloop van de procedure
1.1 [Eiser] heeft gesteld en gevorderd als staat vermeld in de dagvaarding van
14 december 2011.
1.2 De zaak is behandeld ter zitting van 22 december 2011. Ter zitting is [eiser] verschenen, bijgestaan door mr. Garrels. [Gedaagde] is verschenen. Partijen hebben hun standpunt mondeling toegelicht. Van hetgeen verder ter zitting is besproken, is door de griffier aantekening gemaakt.
1.3 Het vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten waarvan voorshands zal worden uitgegaan
2.1 Bij de beoordeling van dit geschil wordt uitgegaan van de navolgende feiten. Deze worden als vaststaand beschouwd omdat zij door één van partijen zijn gesteld en door de andere niet zijn erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd zijn bestreden.
2.2 [Eiser] heeft in de periode van 1 februari 2011 tot en met 31 juli 2011 bij [gedaagde] stage gelopen met behoud van de Wajong-uitkering. Per 1 augustus 2011 is [eiser] in dienst getreden in de functie van algemeen medewerker (in opleiding) voor de duur van één jaar tegen een salaris van laatstelijk € 1.219,90 bruto per maand.
2.3 [Eiser], [gedaagde] (als praktijkbiedende organisatie) en de onderwijsinstelling AOC Oost hebben een Beroepspraktijkovereenkomst gesloten ingaande op 1 augustus 2011 en eindigt op 13 juli 2012 voor een gemiddelde duur van 32 uur per week. [Eiser] en [gedaagde] hebben deze overeenkomst op 26 september 2011 ondertekend.
2.4 [Eiser] heeft op 14 november 2011 vrij gevraagd in verband met een sollicitatiegesprek op 16 november 2011. [Gedaagde] heeft hierop meegedeeld dat [eiser] niet weer hoeft te komen en dat het contract beëindigd zou worden.
2.5 Partijen hebben op 18 november 2011, in het bijzijn van de jobcoach van [eiser], een gesprek gevoerd. Naar aanleiding van dit gesprek heeft [gedaagde] een beëindigingsovereenkomst opgesteld. Deze overeenkomst is ondertekend door [gedaagde].
2.6 [Eiser] ontvangt per 18 november 2011 geen salaris meer. Wel ontvangt [eiser] met ingang van 18 november 2011 weer een Wajong-uitkering.
2.7 [Eiser] heeft op 25 november 2011 het volgende aan [gedaagde] bericht: ‘Op 14-11-2011 heeft u mij mondeling op staande voet ontslagen. U hebt daarbij als reden opgegeven dat u geen vertrouwen meer in mij had. (…) Uiteraard ben ik bereid mijn werk direct te hervatten zodra u aangeeft van mijn diensten gebruik te willen maken. Ook zou ik met u over het geschil willen overleggen.’
2.8 De gemachtigde van [eiser] heeft bij schrijven van 30 november 2011 het volgende bericht: ‘Op 18 november 2011 hebt u geprobeerd [eiser] te bewegen in te stemmen met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen u en hem met ingang van die datum. Cliënt heeft daarmee niet ingestemd. Dat heeft tot gevolg dat de arbeidsovereenkomst nog steeds bestaat. U hebt cliënt weggestuurd. De reden dat de heer [eiser] momenteel geen werkzaamheden voor u(w bedrijf) verricht komt geheel voor uw rekening en risico.
Hoewel u uw wens tot beëindiging hebt willen inkleden als een beëindiging met wederzijds goedvinden, heeft een en ander meer weg van een ontslag op staande voet. U geeft althans als reden dat u geen vertrouwen meer hebt in cliënt. De reden waarom u geen vertrouwen meer zou hebben in hem, zou gelegen zijn in het feit dat cliënt wilde solliciteren bij een andere werkgever. Dat is echter geen reden voor een beëindiging of ontslag op staande voet. Cliënt heeft tegen dat “ontslag op staande voet”schriftelijk geprotesteerd. Een kopie van die brief heb ik bijgevoegd.
Omdat de arbeidsovereenkomst nog steeds bestaat en de reden dat cliënt geen werkzaamheden verricht voor uw rekening en risico komt, bent u nog steeds gehouden het hem toekomende loon te voldoen. (…)’
2.9 [Gedaagde] heeft hierop bij schrijven van 7 december 2011 gereageerd en zijn standpunt toegelicht dat naar zijn mening de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
3.1 [Eiser] vordert in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- [gedaagde] te veroordelen het resterende loon over november 2011 te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke verhoging;
- [gedaagde] te veroordelen [eiser] het hem toekomende loon te betalen totdat een rechtsgeldig einde is gekomen aan de arbeidsovereenkomst;
- [gedaagde] te veroordelen tot betaling in de kosten van de procedure.
3.2 De vordering is gebaseerd op de voorshands vaststaande feiten en op de volgende stellingen:
[eiser] is niet akkoord gegaan met beëindiging van de arbeidsovereenkomst tijdens het gesprek op 18 november 2011. Tijdens het gesprek is afgesproken dat hij de beëindigingsovereenkomst mee naar huis zou nemen en zich hierover zou beraden. Per 18 november 2011 heeft hij geen loon meer ontvangen.
Vanwege verkeerde postbezorging is hij niet bij het UWV verschenen. Hij heeft op 14 november 2011 aan school verteld dat hij zou stoppen met zijn opleiding.
3.3 [Gedaagde] stelt zich op het volgende standpunt. De vordering die is gebaseerd op het bestaan van de arbeidsovereenkomst dient te worden afgewezen omdat er tussen [gedaagde] en [eiser] geen arbeidsovereenkomst meer bestaat. Partijen hebben op 18 november 2011 een beëindigingsovereenkomst gesloten. De heer [B], jobcoach van [eiser], was bij het gesprek aanwezig en kan dit bevestigen. Vanwege een defecte printer is de overeenkomst die dag niet door partijen ondertekend. [Gedaagde] heeft de overeenkomst bij [eiser] in de bus gedaan.
Ook in de periode voorafgaand aan de beëindigingsovereenkomst heeft [eiser] zich niet altijd als een goed werknemer gedragen en heeft [gedaagde] hem hierop meerdere keren gewezen. Ook bij het UWV is [eiser] niet op afspraken verschenen. Daarnaast heeft [eiser] al op 8 november 2011 tegen de school gezegd dat hij zou stoppen met de opleiding en heeft hij dit niet aan [gedaagde] verteld.
4.1 De kantonrechter dient in de onderhavige procedure te beoordelen of het aannemelijk is dat de vordering van [eiser] in een bodemprocedure zal worden toegewezen. Kern van dit geschil is de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen geacht moet worden met wederzijds goedvinden te zijn geëindigd per 18 november 2011.
4.2 Volgens vaste jurisprudentie mag instemming van een werknemer met beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst - gezien de ernstige gevolgen die instemming met vrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor een werknemer kan hebben - slechts worden aangenomen op grond van verklaringen en/of gedragingen van de werknemer, waaruit deze instemming duidelijk en ondubbelzinnig blijkt. Daarnaast dient de werkgever zich met redelijke zorgvuldigheid er van te vergewissen of de werknemer vrijwillig instemt met beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen. De bewijslast dat de werknemer duidelijk en ondubbelzinnig heeft ingestemd met vrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst, alsmede dat de werkgever heeft voldaan aan zijn zojuist genoemde onderzoeksplicht, rust op de werkgever. De kantonrechter acht het voorshands aannemelijk dat [gedaagde] in dat bewijs zal slagen. Hierbij is het volgende van belang. Vaststaat dat [eiser] op 14 november 2011 vrij heeft gevraagd in verband met een sollicitatiegesprek op 16 november 2011. Dit betrof een sollicitatie in de rioolwereld, althans buiten de hoveniersbranche. [Gedaagde] is hiermee niet akkoord gegaan omdat het bedrijfsreglement voorschrijft dat het aanvragen van een vrije dag twee weken voor de geplande dag dient te gebeuren. Tijdens dit gesprek heeft [gedaagde] het vertrouwen in [eiser] opgezegd. Onweersproken is gesteld dat [eiser] in de periode hieraan voorafgaand ook door [gedaagde] is aangesproken op zijn functioneren.
4.3 Vaststaat dat [eiser] in november 2011, naar eigen zeggen van [eiser] in ieder geval ná 14 november 2011, tegen de onderwijsinstelling heeft gezegd dat hij wilde stoppen met zijn opleiding Natuur en groene ruimte 2. Voor zover [eiser] heeft betoogd dat de praktijkovereenkomst en de arbeidsovereenkomst lost van elkaar staan, faalt dit betoog nu duidelijk uit de overeenkomsten naar voren komt dat deze aan elkaar gekoppeld zijn gelet op de ingangsdatum van beide overeenkomsten, [gedaagde] de praktijkbiedende organisatie is en de opleiding ‘Natuur en groene ruimte 2’ betreft. Naar het oordeel van de kantonrechter impliceert het stoppen met de opleiding tevens dat de beroepspraktijkvorming bij [gedaagde] geen doel meer zou dienen. Gelet op voornoemde omstandigheden heeft [gedaagde] hieruit in ieder geval kunnen afleiden dat [eiser] voornemens was zich te beraden op een toekomst buiten de hoveniersbranche.
4.4 Vervolgens hebben [gedaagde] en [eiser] op 18 november 2011 een gesprek gehad en is [eiser] een beëindigingsovereenkomst voorgelegd met het doel de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen. [Gedaagde] stelt zich op het standpunt dat [eiser] tijdens dat gesprek heeft verklaard in te stemmen met beëindiging van de overeenkomst. Desgevraagd heeft de heer [B], jobcoach van [eiser], dit ter zitting ook bevestigd. Gelet op de omstandigheden die vooraf zijn gegaan aan dit gesprek, mede gelet op het feit dat zowel [gedaagde] als de jobcoach verklaren dat [eiser] wel heeft ingestemd met beëindiging, is de kantonrechter van oordeel dat vooralsnog voldoende aannemelijk is dat in een eventueel te voeren bodemprocedure zal komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen na 18 november 2011 is geëindigd. Daar komt bij dat [eiser] vanaf 18 november 2011 wederom een Wajong-uitkering ontvangt. Gelet op het voorgaande zal de vordering worden afgewezen.
4.5 [Eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding worden veroordeeld.
5. Beslissing
Wijst de vordering af.
Veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [gedaagde] gevallen en tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen te Enschede door mr. H.R.K. Valk, kantonrechter, en op
5 januari 2012 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.