RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 10 / 819 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser] en [eiseres],
wonende te [woonplaats], eisers,
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Enschede,
verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 22 juni 2010.
2. Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2009 heeft verweerder de aanvraag van eisers voor een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden afgewezen.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 25 januari 2010 bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit van 22 juni 2010 heeft verweerder het bezwaar van eisers, overeenkomstig het advies van de Commissie Bezwaarschriften, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 1 augustus 2010, aangevuld bij brieven van
1 september 2010 en 24 november 2010, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 22 december 2010 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd, alsmede een verweerschrift ingediend.
Eisers en verweerder hebben bij brieven van respectievelijk 13 april 2011 en 10 mei 2011 antwoord gegeven op de door de rechtbank gestelde vragen. Zij hebben op respectievelijk
30 augustus 2011 en 2 september 2011 met de rechtbank gecorrespondeerd.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 27 september 2011, waar eisers niet zijn verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door J.M.P. Duininck.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het bestreden besluit, waarbij verweerder de afwijzing van de aanvraag voor een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden heeft gehandhaafd, in
rechte in stand kan blijven.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De heer [eiser] (eiser) ontvangt sinds 3 oktober 2000 een bijstandsuitkering, thans uit hoofde van de WWB, naar de norm voor een alleenstaande. Eiser woont in ieder geval sinds 27 juni 2008 samen met mevrouw [eiseres] (eiseres), die de Duitse nationaliteit heeft. In een schrijven van eiseres van 22 september 2008 staat vermeld dat zij en eiser samen twee kinderen hebben. Deze kinderen verblijven blijkbaar ook in Nederland. Eiseres is in de gemeentelijke basisadministratie geregistreerd onder de verblijfstitel code 30. Deze code ziet op EU/EER-onderdanen die in aanmerking willen komen voor een document waarmee zij kunnen aantonen dat zij als gemeenschapsonderdaan moeten worden aangemerkt en behandeld en daartoe hun status kunnen laten toetsen bij de vreemdelingendienst. Eisers hebben op 23 november 2009 middels een mutatieformulier aangegeven dat er ingaande
10 mei 2007 sprake is van samenwoning.
Verweerder heeft bij besluit van 15 december 2009, gehandhaafd in bezwaar, de aanvraag tot wijziging van de bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden afgewezen en heeft eisers bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande voortgezet. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres als EU-burger, bij of krachtens de bepalingen van de WWB, niet met een Nederlander gelijkgesteld kan worden en dat eisers daarom niet in aanmerking komen voor een normwijziging van de bijstandsuitkering. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat eiseres behoort tot de economisch in-actieven en dat zij nog geen duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Eisers hebben zakelijk weergegeven het volgende aangevoerd. Eiseres verblijft rechtmatig in Nederland en moet op grond daarvan gelijk worden gesteld met een Nederlander. Eiseres heeft duurzaam verblijfsrecht verworven; haar Nederlandse partner en de twee kinderen van eisers, die de Duitse nationaliteit hebben, verblijven in Nederland. Eiseres is er nooit op gewezen dat zij een EU-document moest aanvragen. Eisers hebben al op 14 mei 2009 een verzoek tot wijziging van de bijstandsnorm gedaan, maar dit is afgedaan met een kort briefje. Eisers hebben het besluit van 15 december 2009 aangegrepen om in bezwaar te gaan. Verweerder heeft de termijn waarbinnen een beslissing op het bezwaarschrift genomen moet worden met zeven weken overschreden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 11, eerste en tweede lid, van de WWB luidt als volgt:
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
2. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
Op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 heeft een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap heet sinds 1 december 2009 het "Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie".
In artikel 20, eerste lid, van dit Verdrag is - voor zover hier van belang - bepaald dat een burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
Op grond artikel 21, eerste lid, van dit Verdrag heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b van de Richtlijn 2004/38/EG luidt als volgt:
Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt.
Artikel 14 van de Richtlijn 2004/38/EG luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
1. […]
2. Burgers van de Unie en hun familieleden behouden het verblijfsrecht van de artikelen 7, 12 en 13 zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden. […]
3. Een beroep van de burger van de Unie of zijn familieleden op het sociale bijstandsstelsel van het gastland leidt niet automatisch tot een verwijderingsmaatregel.
4. In afwijking van de leden 1 en 2 en onverminderd het bepaalde in hoofdstuk VI, kan in geen geval een verwijderingsmaatregel ten aanzien van burgers van de Unie of hun familieleden worden genomen indien:
a) de burgers van de Unie werknemer of zelfstandige zijn, of
b) de burgers van de Unie het grondgebied van het gastland zijn binnengekomen om werk te zoeken. In dit geval kunnen zij niet worden verwijderd zolang zij kunnen bewijzen dat zij nog immer werk zoeken en een reële kans maken te worden aangesteld.
Artikel 24 van de Richtlijn 2004/38/EG luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
1. Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. […]
2. In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14 , lid 4, onder b), bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
De vraag of eisers al dan niet in aanmerking komen voor de bijstandsnorm die geldt voor gehuwden moet worden beantwoord aan de hand van artikel 11, tweede lid van de WWB. Dit artikellid opent de mogelijkheid tot bijstandverlening aan in Nederland woonachtige en hier rechtmatig verblijvende vreemdelingen. De gevallen bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn 2004/38/EG zijn hiervan uitgezonderd.
Ter beantwoording ligt allereerst de vraag voor of eiseres rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van artikel 8, onderdeel e, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Zoals ook blijkt uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder meer de uitspraak van 13 juni 2006, LJN AY3868, en de uitspraak van 29 juli 2008, LJN BD8847) vloeit de rechtmatigheid van het verblijf van een EU-onderdaan rechtstreeks voort uit het gemeenschapsrecht zoals dat is neergelegd in het EG-verdrag en de daaruit voortvloeiende richtlijnen en verordeningen. EU-onderdanen hebben dus geen verblijfsvergunning nodig om rechtmatig in Nederland te kunnen verblijven. Een eventueel aan een EU-onderdaan verstrekt verblijfsdocument heeft daarom geen rechtscheppend, maar slechts een declaratoir karakter. Dit betekent dat het bestuursorgaan bij de beoordeling van het recht op bijstand van EU-onderdanen niet kan volstaan met een verwijzing naar door de vreemdelingendienst afgegeven verblijfscodes in de GBA, maar dat het zelfstandig dient na te gaan of de belanghebbende rechtmatig in Nederland verblijft.
De rechtbank stelt vast dat eiseres de Duitse nationaliteit heeft en dus op grond van artikel 20 en 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie als EU-burger in beginsel rechtmatig in Nederland verblijft.
In de Richtlijn 2004/38/EG zijn nadere voorwaarden en beperkingen opgenomen met betrekking tot dit verblijf.
Deze Richtlijn is bij Wet van 7 juli 2006 in de WWB geïmplementeerd door wijziging van artikel 11 van de WWB. Daarbij is aan het tweede lid van artikel 11 de zinsnede toegevoegd “met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG”.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres geen recht op bijstand heeft omdat zij niet als economisch actief kan worden aangemerkt en omdat zij korter dan vijf jaar onafgebroken in Nederland verblijft, waardoor zij nog geen duurzaam verblijfrecht heeft verworven. Eiseres kan daarom niet gelijk gesteld worden met een Nederlander als bedoeld in artikel 11 van de WWB.
De rechtbank begrijpt dat verweerder hiermee doelt op artikel 7 van de Richtlijn en overweegt (onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij de Wet van 7 juli 2006, Kamerstukken II, zitting 2005/06, 30493 nr. 3 pagina 3) als volgt.
Artikel 7 van de Richtlijn heeft betrekking op een verblijf van langer dan 3 maanden doch korter dan 5 jaar in een ander EU-land. Niet in geschil is dat eiseres ten tijde in geding langer dan 3 maanden doch korter dan 5 jaar in Nederland verbleef.
Artikel 7 onderscheidt een drietal categorieën: a. economisch actieven, b. niet-actieven en c. studerenden. Ten aanzien van categorie b geldt als voorwaarde voor het verblijfsrecht dat betrokkene over voldoende eigen bestaansmiddelen zal moeten kunnen beschikken. Het verblijfsrecht eindigt, op grond van artikel 14, tweede lid, van de Richtlijn, wanneer niet langer aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Uit het derde lid van artikel 14 volgt evenwel dat een beroep op bijstand niet automatisch tot gevolg heeft dat het verblijfsrecht wordt beëindigd en betrokkene het land moet verlaten. Aan de verblijfsbeëindiging op die grond dient een expliciete beslissing vooraf te gaan, waarbij rekening dient te worden gehouden met de omstandigheden van het geval en waarbij, overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, het proportionaliteitsbeginsel in acht dient te worden genomen. Zolang er geen beslissing is genomen tot beëindiging van het verblijfsrecht, bestaat er op grond van artikel 24 van de Richtlijn recht op bijstand op dezelfde voorwaarden als voor Nederlanders gelden.
Het enkele feit dat eiseres als economisch "niet-actieve" moet worden beschouwd staat
naar oordeel van de rechtbank dan ook niet in de weg aan bijstandsverlening. Het is niet aan verweerder, maar aan de IND om, in geval bijstand wordt aangevraagd en verleend, te bezien of dit consequenties heeft voor het verblijfsrecht van eiseres.
Het recht op bijstand moet door verweerder uitsluitend worden beoordeeld aan de hand van artikel 11, tweede lid, van de WWB in samenhang met artikel 24 van de Richtlijn.
Op grond artikel 24, eerste lid, van de Richtlijn geniet iedere EU-burger dezelfde behandeling als de onderdanen van het gastland.
Artikel 24, tweede lid, bevat een beperking daarop met betrekking tot het recht op sociale bijstand (kort samengevat):
- gedurende de eerste drie maanden van het verblijf;
- gedurende de verlengde zoekperiode voor werkzoekenden;
- voor studerenden die niet tot de beroepsbevolking behoren.
De rechtbank stelt vast dat eiseres langer dan drie maanden in Nederland verblijft en dat zij geen studerende is. Gelet op de beschikbare gegevens moet worden geconcludeerd dat eiseres ook geen werkzoekende EU-burger is. Derhalve valt eiseres niet onder de uitzonderingen die zijn neergelegd in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn. Dit betekent dat eiseres op gelijke voet als in Nederland woonachtige Nederlanders op grond van artikel 11, tweede lid, van de WWB in aanmerking komt voor bijstand.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd de bijstandsuitkering van eisers te wijzigen naar de norm voor gehuwden. Het bestreden besluit kan dan ook in rechte geen stand houden. Het beroep is daarom gegrond en komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet geen geschikte wijze van geschilbeslechting binnen haar bereik omdat bijstand met terugwerkende kracht is aangevraagd en onduidelijk is gebleven of hier al dan niet eerder op is beslist. Ook bestaat er onduidelijkheid over de precieze datum van aanvraag nu eisers hebben gesteld dat zij al op 14 mei 2009 een normwijziging hebben aangevraagd. Daarnaast hebben eisers samen twee kinderen, waarvan onduidelijk is gebleven wie verplicht is te voorzien in de kosten van levensonderhoud van deze kinderen en/of deze al dan niet bij eisers inwonen. Ook is eerder gesteld dat eiser arbeidsongeschikt is en is niet duidelijk of en zo ja, welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden. Tot slot is onduidelijk gebleven of in de te betrekken periode al dan niet andere inkomsten zijn ontvangen waarmee nog rekening moet worden gehouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar tegen het besluit van 15 december 2009 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en beslist. Bij dat nieuwe besluit zal verweerder ook dienen te beslissen over de kosten die eisers redelijkerwijs in verband met de behandeling van hun bezwaar hebben moeten maken.
Wat betreft de overschrijding van de beslistermijn met zeven weken merkt de rechtbank nog op dat het hier een termijn van orde betreft, waaraan ingevolge de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen sanctie is verbonden. Bovendien hadden eisers hiertegen destijds rechtsmiddelen kunnen aanwenden.
De rechtbank ziet aanleiding om overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen. Gebleken is dat eisers herhaaldelijk, telefonisch of schriftelijk hebben laten weten dat de (financiële) nood zeer hoog is, hetgeen de rechtbank opvat als een verzoek om bij deze uitspraak een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan eisers met ingang van 1 oktober 2011 een bedrag per maand dient te verstrekken dat overeenkomt met het verschil tussen de alleenstaande- en de gehuwdennorm. De rechtbank zal de termijn van deze voorziening bepalen op zes weken nadat op het bezwaar is beslist.
Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding omdat niet is gebleken van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen drie maanden na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
-treft de voorziening dat verweerder aan eisers met ingang van 1 oktober 2011 een bedrag per maand verstrekt dat overeenkomt met het verschil tussen de alleenstaande- en de gehuwdennorm;
- bepaalt de termijn van deze voorziening op zes weken nadat op het bezwaarschrift is beslist;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het griffierecht ad € 41,- vergoedt;
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Aldus gedaan door mr. C. Verdoold, rechter, en door deze en J. Wenniger, griffier ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2011.