ECLI:NL:RBALM:2011:BU9093

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
13 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
124974 / KG ZA 11-249
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van gevorderde rectificatie en immateriële schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad (smaad/laster) vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang

In deze zaak, die voor de voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo werd behandeld, vorderde eiser rectificatie en immateriële schadevergoeding van gedaagde op grond van onrechtmatige daad, specifiek smaad en laster. De eiser en gedaagde hadden een affectieve relatie die eindigde in januari 2011. Eiser stelde dat gedaagde grievende uitlatingen over hem had gedaan, wat leidde tot een verstoring van zijn relaties, waaronder met zijn dochters en werkgever. Eiser vorderde onder andere een verbod op verdere benadering en het doen van grievende uitlatingen, alsook rectificatie van de uitlatingen en een voorschot op schadevergoeding. Tijdens de zitting werd echter duidelijk dat gedaagde sinds medio mei 2011 geen contact meer had gehad met eiser, wat de voorzieningenrechter deed concluderen dat er geen spoedeisend belang was voor de vordering van eiser. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vrees van eiser voor toekomstig contact niet voldoende was om een spoedeisend belang aan te nemen, en dat een bodemprocedure mogelijk soelaas zou kunnen bieden. Uiteindelijk werd de vordering van eiser afgewezen en werden de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. Het vonnis werd uitgesproken op 13 december 2011 door mr. A.E. Zweers, voorzieningenrechter.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
zaaknummer: 124974 / KG ZA 11-249
datum vonnis: 13 december 2011 (b)
Vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Almelo, rechtdoende in kort geding, in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. B.F.M. Huijskens te Breda,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A.M.C. Verheul te Lelystad.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van de zijde van [eiser]
- de pleitnota van de zijde van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De vaststaande feiten
2.1. [Eiser] en [gedaagde] hebben elkaar op 14 november 2010 leren kennen via een contactadvertentie. Vervolgens hebben zij gedurende enkele maanden een affectieve relatie gehad.
2.2. In de loop van januari 2011 hebben is de relatie tussen [eiser] en [gedaagde] geëindigd.
2.3. Sinds medio mei 2011 heeft [gedaagde] niet meer gecorrespondeerd met of over [eiser].
3. De vordering
3.1. [Eiser] vordert bij vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om [gedaagde] te veroordelen om:
? na betekening van dit vonnis te verbieden om mondeling, schriftelijk, per
e-mail of sms, althans op enige wijze, [eiser] te benaderen, dit op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per overtreding met een maximum van € 20.000,00;
? na betekening van dit vonnis te verbieden om grievende uitlatingen te doen over [eiser] jegens derden, dit op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per overtreding, met een maximum van € 20.000,00;
? binnen twee weken na betekening van het vonnis de gedane uitlatingen aan de personen c.q. de instelling, zoals nader genoemd onder nummer 12 van de dagvaarding, over [eiser] te rectificeren door per aangetekende brief de genoemde personen c.q. de instelling te berichten. De brief dient voorafgaand aan [eiser] te worden voorgelegd en dient de volgende tekst te bevatten: ‘De gedane beweringen en beschuldigingen jegens [eiser] onjuist zijn en onterecht zijn geuit.”, althans woorden van een gelijke strekking in een brief op te nemen en [gedaagde] te veroordelen om een afschrift van de brieven en verzendbewijzen aan [eiser] verstrekken, dit alles op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of dagdeel dat [gedaagde] niet aan genoemde verplichtingen heeft voldaan;
? binnen twee weken na betekening van dit vonnis als voorschot op een schadevergoeding een bedrag van € 250,00 te voldoen aan [eiser];
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2. [Gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De voorzieningenrechter stelt – voorafgaand aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil – voorop dat in kort geding vereist is dat de eiser voldoende spoedeisend belang heeft bij het gevorderde.
[Eiser] heeft bij dagvaarding zijn standpunt dat hij een spoedeisend belang bij zijn vordering heeft aldus onderbouwd: “Als gevolg van de correspondentie is de relatie met zijn dochters verbroken. Voorts vreest hij dat als gevolg van de aantijgingen de relatie met zijn werkgever gaat verslechteren, althans dat het negatieve gevolgen heeft voor zijn carrière. Het is duidelijk dat een procedure van één tot twee jaar niet volstaat.”
Anders dan [eiser] heeft betoogd, is het enkele feit dat hij geen contact meer heeft met zijn dochters onvoldoende om een spoedeisend belang aan te nemen. In zijn toelichting ter zitting heeft [eiser] ook niet onderbouwd op welke wijze een toewijzing van zijn vordering een verandering in deze – reeds ontstane – situatie zou kunnen brengen. Anderzijds heeft [gedaagde] gesteld dat aan het verbreken van het contact tussen [eiser] en zijn dochters een andere reden ten grondslag heeft gelegen dan de door [gedaagde] verstuurde brieven/correspondentie.
Uit de door [eiser] als productie 10 overgelegde e-mail van zijn werkgever (d.d. 29 november 2011) kan niet worden afgeleid dat deze (negatieve) gevolgen verbindt of nog zal verbinden aan de door [gedaagde] toegestuurde brief. Immers, in de e-mail is opgenomen, voor zover hier van belang: “Ik heb toen ook gezegd, dat wij de brief voor kennisgeving hebben aangenomen. Wij hebben er niets mee gedaan, omdat het naar ons oordeel niet onze zaak is om op basis van een anonieme brief actie te ondernemen.
Dit standpunt is niet gewijzigd.
(…)
Wij hebben de brief voor kennisgeving aangenomen en hebben er zelfs voor gekozen om de brief niet onder de leden van het bestuur te verspreiden, omdat wij het niet juist vonden om dit soort anonieme verdachtmakingen over een werknemer van ons bestuur breed te verspreiden. Voor zover er kopieën waren zijn die terstond vernietigd.”
Terecht is door [gedaagde] te berde gebracht dat hieruit niet blijkt dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering.
Nu ter zitting eveneens is komen vast te staan dat [gedaagde] sinds de laatste correspondentie medio mei 2011 – inmiddels dus 7 maanden geleden – geen brieven, e-mails of sms-berichten meer heeft gezonden naar of over [eiser], valt niet in te zien waarom een bodemprocedure – los van de vraag naar de eventuele haalbaarheid hiervan – geen soelaas voor [eiser] zou kunnen bieden. Overigens heeft [eiser] ter zitting zijn standpunt dienaangaande niet nader onderbouwd. Van de zijde van [gedaagde] is nog aangevoerd dat zij geen behoefte (meer) heeft om in de toekomst opnieuw contact te zoeken of te corresponderen met of over [eiser].
De enkele – niet met feiten of omstandigheden onderbouwde – vrees van [eiser] dat in de toekomst mogelijk nog berichten worden verstuurd, is naar oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende om een spoedeisend belang aan te nemen.
Al met al is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] onvoldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering zodat deze, zonder nadere inhoudelijke beoordeling, afgewezen zal worden.
4.2. Gelet op het feit dat deze zaak voortvloeit uit een (verbroken) affectieve relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten zal hebben te dragen.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. wijst het gevorderde af,
5.2. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. A.E. Zweers, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 december 2011, in tegenwoordigheid van de griffier.