zaaknummer: 121423 / HA ZA 11-514
datum vonnis: 7 december 2011 (b)
Vonnis van de rechtbank Almelo, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat mr. H.C. van der Sijs te Enschede,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VERPLEGING VERZORGING THUIS B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Almelo,
gedaagde,
hierna te noemen: VVT,
advocaat mr. H.G.M. van Zutphen te Almelo.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 augustus 2011;
- de akte van wijziging grondslag vordering van de zijde van [eiser];
- het proces-verbaal van comparitie van 13 oktober 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Sinds 1988 biedt VVT professionele kraam- en thuiszorg in Overijssel en Gelderland, en kraamzorg in Drenthe.
2.2. [Eiser] houdt zich beroepshalve – handelend onder de naam [X] – bezig met onder meer het geven van training in sociale vaardigheden, coaching en organisatieontwikkeling.
2.3. VVT en [eiser] zijn in december 2008 een overeenkomst van opdracht aangegaan waarbij [eiser] ten behoeve van de kraamverzorgers van VVT een bijscholingstraject zou ontwikkelen en dit vervolgens aan hen zou doceren. De overeenkomst zag toe op de jaren 2009, 2010 en 2011 waarbij in de maanden februari tot en met april maandelijks één les gegeven zou worden door [eiser]. Voor het ontwikkelen van een benodigde handleiding zou VVT een bedrag van € 1.000,00 betalen en voor de lessen was een bedrag van € 12.285,00 per jaar, vermeerderd met reiskosten, overeengekomen.
2.4. Nadat [eiser] in de maanden februari tot en met april 2009 gedoceerd heeft, hebben partijen in mei 2009 een evaluatiegesprek gehad over het vervolg van de lessencyclus in 2010 en 2011. Tijdens dit gesprek is onder andere besproken dat VVT tevreden was over de uitvoering van de overeenkomst maar dat zij financieel niet in staat was om onder dezelfde voorwaarden de overeenkomst voort te zetten.
2.5. Op 16 december 2009 zijn partijen – naar aanleiding van het hiervoor genoemde evaluatiegesprek – een nieuwe overeenkomst van opdracht aangegaan welke in de plaats zou komen van de overeenkomst van december 2008. Voor de jaren 2010 en 2011 zou [eiser] de hiervoor genoemde lessen doceren tegen een all-in prijs van € 9.000,00 per jaar.
2.6. [Eiser] heeft in de maanden februari tot en met april 2010 wederom les gegeven waarna in mei 2010 een evaluatiegesprek heeft plaatsgevonden tussen [eiser] en VVT. In dit evaluatiegesprek is door VVT aangegeven dat de lessen voor 2011 weliswaar doorgang moesten vinden, maar dat er geen financiële middelen meer waren om [eiser] te betalen, zodat op zijn diensten geen prijs meer werd gesteld.
2.7. Op 16 februari 2011 heeft [eiser] een laatste gesprek gevoerd met VVT, hij heeft geen lessen meer gedoceerd in 2011.
3. Het geschil
3.1. [Eiser] vordert om bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, VVT te veroordelen om aan [eiser] tegen kwijting te betalen een bedrag van € 9.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 mei 2011, althans vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening, met veroordeling van VVT in de kosten van deze procedure.
3.2. Hieraan legt hij primair ten grondslag dat VVT de overeenkomst die in december 2009 is gesloten dient na te komen. Subsidiair vordert [eiser] uitbetaling van het bedrag van € 9.000,00 of het redelijke gedeelte van het loon op grond van artikel 7:411 lid 2 BW dan wel lid 1 van ditzelfde artikel.
3.3. VVT voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Aan zijn vordering heeft [eiser] primair ten grondslag gelegd dat VVT over moet gaan tot de betaling van € 9.000,00 op grond van nakoming van de overeenkomst van opdracht van 16 december 2009.
Uit de bepalingen van de overeenkomst van 16 december 2009 volgt echter dat VVT slechts gehouden is om tot betaling over te gaan in het geval [eiser] daadwerkelijk les heeft gegeven. Immers, in artikel 11 is bepaald dat VVT per afgeronde leseenheid een bedrag van € 3.000,00 betaalbaar zal stellen. Omdat tussen partijen niet in geschil is dat [eiser] in 2011 geen lessen heeft verzorgd voor VVT, is laatstgenoemde ook niet op grond van nakoming gehouden tot betaling van € 9.000,00 over te gaan.
4.2. Thans ligt ter beoordeling de vraag of en zo ja in hoeverre [eiser] – zoals hij subsidiair aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd – aanspraak kan maken op loon in verband met de eenzijdige opzegging van de overeenkomst van opdracht door VVT.
4.3. De rechtbank stelt hierbij voorop dat volgens artikel 7:408 lid 1 BW een opdrachtgever te allen tijde de overeenkomst van opdracht op kan zeggen. Evenwel dient artikel 7:411 lid 1 BW in aanmerking genomen te worden waar wordt bepaald dat de opdrachtnemer recht heeft op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon in het geval een overeenkomst van opdracht eindigt voordat de opdracht is volbracht of indien de tijd is verstreken waarvoor deze is verleend, terwijl de verschuldigdheid van loon afhankelijk is van de volbrenging van de opdracht of van het verstrijken van de (overeengekomen) tijd. Bij de bepaling van het bedrag waar de opdrachtnemer in redelijkheid recht op heeft, wordt onder meer rekening gehouden met de door de opdrachtnemer verrichte werkzaamheden, het voordeel dat de opdrachtgever daarvan heeft en de grond waarop de overeenkomst is geëindigd.
Lid 2 van artikel 7:411 BW bepaalt dat de opdrachtnemer recht heeft op de volledige betaling van het loon in het geval het einde van de overeenkomst aan de opdrachtgever is toe te rekenen en de betaling van het volle loon, gelet op alle omstandigheden van het geval, redelijk is.
4.4. Zoals hiervoor onder 4.1 al is vastgesteld, volgt uit de overeenkomst van opdracht van 16 december 2009 dat de verschuldigdheid van het loon afhankelijk is van de vraag of [eiser] al dan niet heeft gedoceerd, anders gezegd: de uitbetaling van loon is afhankelijk van de volbrenging van de opdracht.
Daarnaast volgt uit de stellingen van partijen dat tussen hen niet in geschil is dat VVT – als opdrachtgever – de betreffende overeenkomst heeft opgezegd. Hieruit vloeit voort dat [eiser] in ieder geval recht heeft op een naar redelijkheid vast te stellen gedeelte van het (overeengekomen) loon.
4.5. Met [eiser] is de rechtbank van oordeel dat het einde van de overeenkomst van opdracht aan VVT is toe te rekenen. De door VVT gestelde financiële moeilijkheden die aan de beslissing tot beëindiging ten grondslag hebben gelegen, liggen in haar eigen risicosfeer en doen niets aan voornoemd oordeel af. Immers, de financiële armslag van VVT ligt ter hare eigen beoordeling en kan bezwaarlijk aan [eiser] worden tegengeworpen. Daarnaast heeft VVT geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat de beëindiging van de overeenkomst aan [eiser] toe te rekenen valt.
VVT heeft onweersproken gelaten dat de invulling van de lessen en de uitvoering van de doceerwerkzaamheden door [eiser] tot volle tevredenheid van VVT en de cursisten was, zodat de rechtbank vaststelt dat VVT slechts financiële overwegingen aan de beëindiging ten grondslag heeft gelegd.
Na de eerste wijziging van het 3-jarige contract in 2009, heeft VVT in 2010 wederom zich op het standpunt gesteld dat zij de overeengekomen (financiële) voorwaarden niet na kon komen.
Daarna heeft VVT andermaal het (nog doorlopende) contract ter discussie gesteld en vervolgens zelfs beëindigd.
De rechtbank neemt in aanmerking dat [eiser] een lesprogramma heeft ontwikkeld in de veronderstelling dat hij daar ook drie jaar lang de vruchten van mocht plukken door het doceren ervan met een daaraan gekoppelde financiële beloning. Nadat [eiser] evenwel in 2009 akkoord is gegaan met een financiële stap terug qua beloning, is hij vervolgens geconfronteerd met het feit dat door VVT het opleidingsprogramma in 2011 aan het ROC is vergund.
Zelfs in het geval VVT, zoals zij heeft gesteld, gerechtvaardigd er op had mogen vertrouwen dat [eiser] stilzwijgend akkoord was met de beëindiging van de overeenkomst tengevolge waarvan hij de lessen van 2011 niet meer zou doceren – wat daar verder ook van zij –, dan nog had VVT er niet zonder meer van uit mogen gaan dat [eiser] ook akkoord was met een beëindiging zonder (door)betaling van loon of compensatie. Evenwel heeft VVT zich geen enkele moeite getroost om met [eiser] contact op te nemen en af te stemmen onder welke voorwaarden de overeenkomst van opdracht beëindigd zou worden.
[Eiser] is, nadat hij zelf contact heeft opgenomen met VVT, op 16 februari 2011
– toevalligerwijs – er mee geconfronteerd dat het ROC in zijn plaats het lesprogramma in 2011 zou verzorgen. VVT heeft – klaarblijkelijk – wel een financiële mogelijkheid gezien de lessen door het ROC te laten uitvoeren.
VVT heeft nog te berde gebracht dat [eiser] na het evaluatiegesprek van mei 2010 zijn rechten heeft verwerkt door (te) lang te wachten alvorens contact op te nemen met VVT. De rechtbank verwerpt deze stelling en overweegt dat op het moment dat [eiser] contact heeft opgenomen met VVT – als onweersproken stelt de rechtbank vast dat dit begin januari 2011 is geweest – praktisch gezien het nog mogelijk was om uitvoering te geven aan de overeenkomst. Volgens de overeenkomst hoefde de eerste les van 2011 immers pas in februari 2011 gegeven hoeven te worden terwijl eveneens vast staat dat voor de uitvoering geen tot weinig voorbereidingen meer getroffen hoefden te worden, zoals volgt uit de voorgaande twee – en met succes uitgevoerde – jaren.
4.6. Al met al heeft [eiser] op grond van artikel 7:411 lid 2 BW, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, in redelijkheid recht op de volledige betaling van het nog resterende loon (á € 9.000,00) dat op 16 december 2009 is overeengekomen.
4.7. De gevorderde wettelijke rente over het hiervoor genoemde bedrag zal worden toegewezen vanaf 14 mei 2011 nu VVT niet heeft weersproken dat zij vanaf die datum in verzuim is geraakt.
4.8. VVT zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 103,90
- griffierecht 258,00
- salaris advocaat 768,00 (2,0 punten × tarief € 384,00)
Totaal € 1.129,90
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt VVT om aan [eiser] tegen kwijting te betalen een bedrag van € 9.000,00 (negenduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het bedrag van € 9.000,00 met ingang van 14 mei 2011 tot de dag van volledige betaling;
5.2. veroordeelt VVT in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.129,90;
5.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. U. van Houten en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2011, in tegenwoordigheid van de griffier.?