RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
zaaknummer: 123742 / KG ZA 11-213
datum vonnis: 28 oktober 2011 (sjs)
Vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Almelo, rechtdoende in kort geding, in de zaak van:
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
verder te noemen: [eiser],
advocaat: mr. M.J.J. van Geel te Almelo,
1. [gedaagde 1],
wonende te [plaats],
2. [gedaagde 2]
gedaagden,
verder te noemen: [gedaagde 1] en [gedaagde 2],
advocaat: mr. B. Bentem te Enschede.
1.1 [eiser] heeft gevorderd als vermeld in de dagvaarding.
1.2 De zaak is behandeld ter terechtzitting van 21 oktober 2011. Ter zitting zijn verschenen: [eiser] vergezeld door mr. van Geel en.[gedaagde 1] en [gedaagde 2] vergezeld door mr. Bentem. De standpunten zijn toegelicht, door mr. van Geel aan de hand van een pleitnota. Het vonnis is bepaald op vandaag.
2.1 In deze zaak staat het navolgende vast.
2.2 [eiser] is eigenaar van een woning gelegen aan de [adres] en [plaats]. In februari 2011 is [eiser] gaan samenwonen met de moeder van [gedaagde 1] aan de [adres] en [plaats]. De woning aan de [adres] heeft [eiser] in februari 2011 te koop gezet.
2.3 Sinds ongeveer eind juni 2011 bewonen [gedaagde 1] en zijn vriendin [gedaagde 2] de woning.
3. De standpunten van partijen
3.1 [eiser] heeft gevorderd dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden veroordeeld om binnen drie dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis de woning aan de [adres] en [plaats] te verlaten alsmede te ontruimen, met medeneming van hun goederen, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag. Indien [gedaagde 1] en [gedaagde 2] daaraan geen gevolg geven, verzoekt [eiser] hem toe te staan de ontruiming te bewerkstelligen door inzet van de sterke arm.
3.2 [eiser] stelt daartoe - kort samengevat - dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onrechtmatig de woning zijn binnengedrongen en thans de woning zonder recht of titel gebruiken en bewonen. Van een (mondelinge) huurovereenkomst is geen sprake. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] maken inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser], terwijl hij de woning wil verkopen. [eiser] en zijn advocaat hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] meermalen gesommeerd het pand te verlaten en te ontruimen. Tot op heden hebben zij daaraan niet voldaan.
3.3 [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer tegen de vordering tot ontruiming van de woning. Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft [eiser] geen spoedeisend belang bij zijn vordering. Verder is er een mondelinge huurovereenkomst tot stand gekomen tussen partijen, op grond waarvan zij zich beroepen op huurbescherming. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben vanaf eind mei 2011 maandelijks een bedrag van € 250,00 aan [eiser] wegens huurpenningen betaald. Dit waren contante betalingen, maar in september 2011 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dit bedrag overgemaakt op de bankrekening van [eiser]. Voorts hebben de beide directe buren aan de [adres] verklaard dat [eiser] hen telefonisch heeft medegedeeld dat hij de woning aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] had verhuurd. Voorts hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich ingeschreven bij de GBA op het adres [adres]- waarbij [eiser] en zijn partner aanwezig waren - en betalen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de vaste lasten van het huis.
Indien de vordering wordt toegewezen, dient de vordering om de ontruiming te bewerkstelligen door inzet van de sterke arm te worden afgewezen, nu deze bevoegdheid van de deurwaarder rechtstreeks uit de wet voortvloeit.
4.1 Anders dan namens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is bepleit, acht de voorzieningenrechter het belang van [eiser] bij ontruiming van de woning voldoende spoedeisend om hem in kort geding ontvankelijk te achten. Dit vloeit reeds voort uit de aard van de vordering, namelijk het zo spoedig mogelijk uitoefenen van het eigendomsrecht door [eiser], om zo over zijn woning en de zich daarin bevindende goederen te kunnen beschikken en de woning te kunnen verkopen.
4.2 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voorshands aannemelijk geworden dat [eiser] aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gedurende een bepaalde periode toestemming heeft verleend om in zijn woning te verblijven en dat die toestemming vervolgens door [eiser] is ingetrokken. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat de voordeur door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zou zijn geforceerd en dat zij zonder toestemming beschikken over de sleutel van de woning. Er is sprake van een familierelatie tussen partijen (stiefzoon en -vader) en [eiser] heeft ter terechtzitting erkend dat [gedaagde 1] in juni 2011 met toestemming (enkele dagen) in de woning verbleef. Bovendien is onbetwist gebleven dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gedurende ongeveer een maand bij [eiser] en zijn partner hebben gewoond in de woning aan de [adres] en [plaats], voordat zij in de woning aan de [adres] zijn getrokken.
4.3 Dat tussen partijen een huurovereenkomst tot stand is gekomen, is echter onvoldoende aannemelijk geworden. De schriftelijke verklaringen van de directe buren aan de [adres] leveren wel een indicatie op voor het bestaan van een huurovereenkomst, maar de verklaringen zijn niet onder ede afgelegd en niet aannemelijk is dat [eiser] zich tegenover zijn (vroegere) buren in dergelijke juridische termen heeft uitgelaten over het bestaan van een huurovereenkomst tussen partijen. De door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gestelde contante betalingen wegens huur, gevolgd door een betaling per bank onmiddellijk na ontvangst, leveren onvoldoende aanwijzingen op voor het bestaan van een huurovereenkomst. [eiser] heeft de contante betalingen immers betwist en de laatste betaling per bank als schadevergoeding aangemerkt. Uit door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] overgelegde kasopnames blijkt niet dat deze bedragen daadwerkelijk wegens huur zijn betaald aan [eiser]. De inschrijvingen in de GBA van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] eind juni 2011 op het adres aan de [adres] leveren evenmin aanwijzingen op voor het bestaan van een huurovereenkomst. Immers, als onbetwist staat vast dat op het moment van de inschrijving van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] er niemand meer ingeschreven stond aan de [adres]. De gemeente heeft [gedaagde 1] en [gedaagde 2] – die daar op dat moment verbleven - op verzoek ingeschreven ingevolge de aan haar opgelegde verplichtingen op grond van de wet GBA. Ook het feit dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] mogelijk betalen voor diverse vaste lasten voor de woning, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een huurovereenkomst.
4.4 Nu [eiser] zijn toestemming voor het verblijf van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de woning heeft ingetrokken en hij dit [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ook (meermalen) schriftelijk kenbaar heeft gemaakt, verblijven [gedaagde 1] en [gedaagde 2] thans zonder recht of titel in de woning aan de [adres]. De vordering van [eiser] tot ontruiming zal derhalve worden toegewezen. Gelet op de aanvankelijke toestemming van [eiser] aan [gedaagde 1] en de familierelatie tussen partijen, zal de voorzieningenrechter een langere termijn voor de ontruiming vaststellen dan gevorderd, namelijk tot 1 december 2011. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] kunnen deze termijn benutten om vervangende huisvesting te zoeken.
4.5 De vordering om aan [eiser] toe te staan de ontruiming te bewerkstellingen door inzet van de sterke arm, zal worden afgewezen. Artikel 556 lid 1 Rv schrijft namelijk voor dat de gedwongen ontruiming geschiedt door een deurwaarder. Een machtiging aan [eiser] om zelf de ontruiming te bewerkstelligen zou met deze regel in strijd zijn. De deurwaarder heeft geen rechterlijke machtiging nodig om de hulp van de sterke arm in te roepen; die bevoegdheid ontleent hij rechtstreeks aan artikel 557 RV, waarin artikel 444 Rv van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. De meegevorderde dwangsom zal worden toegewezen, met dien verstande dat daaraan een maximum wordt verbonden van € 20.000,00.
4.6 [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dienen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding te worden veroordeeld.
I. veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om vóór 1 december 2011 de woning aan de [adres] en [plaats] te verlaten alsmede te ontruimen, met medeneming van hun goederen;
II. veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 20.000,00 voor het geval zij met ingang van 1 december 2011 geheel of gedeeltelijk niet hebben voldaan aan de veroordeling onder I;
III. veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de kosten van dit geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 355,81 aan verschotten en € 527,00 aan salaris van de advocaat;
IV. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
V. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. M.M. Verhoeven, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 oktober 2011, in tegenwoordigheid van de griffier.