ECLI:NL:RBALM:2011:BT6950

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
29 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11 / 986 WABOA N1 V
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek tegen bouwwerkzaamheden aan bedrijfswoning en bedrijfsgebouw

In deze zaak hebben verzoekers een handhavingsverzoek ingediend bij de gemeente Hengelo, gericht op bouwwerkzaamheden aan een bedrijfswoning en een bedrijfsgebouw op een perceel in Hengelo. Het verzoek werd gedaan op 14 juli 2011, waarna de gemeente op 10 augustus 2011 besloot om handhavend op te treden tegen de werkzaamheden aan de bedrijfswoning, maar het verzoek voor de overige bouwwerkzaamheden afwees. Verzoekers maakten bezwaar tegen dit besluit, wat leidde tot een voorlopige voorziening bij de Rechtbank Almelo.

De voorzieningenrechter heeft op 29 september 2011 uitspraak gedaan. De rechter overwoog dat de bouwwerkzaamheden aan het bedrijfsgebouw vergunningvrij zijn, omdat deze voldoen aan de voorwaarden van het Besluit omgevingsrecht (Bor). De rechter stelde vast dat het bestaande bedrijfsgebouw als hoofdgebouw kan worden aangemerkt, en dat de nieuw te bouwen bedrijfshal als bijbehorend bouwwerk kan worden beschouwd. Dit betekent dat voor de bouw ervan geen omgevingsvergunning vereist is, mits de hoogte niet meer dan 5 meter bedraagt.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen reden was voor verder handhavend optreden door de gemeente, omdat het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De rechter benadrukte dat de gemeente in een andere bezwaarprocedure mogelijk alsnog vrijstelling kan verlenen voor het gebruik van het perceel in strijd met het bestemmingsplan. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, en tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 11 / 986 WABOA N1 V
uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
in het geschil tussen:
[naam] en [naam],
beiden wonende te [woonplaats], verzoekers,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hengelo, verweerder,
Derde partij: [naam], h.o.d.n. [naam], wonende te Hengelo, vergunninghouder.
1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Besluit van verweerder d.d. 10 augustus 2011 (verzonden 11 augustus 2011).
2. Procesverloop
Op 14 juli 2011 hebben verzoekers aan verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen bouwwerkzaamheden aan een bedrijfswoning en een bedrijfsgebouw op het perceel [adres] te [plaatsnaam], dat eigendom is van [naam] (hierna te noemen: [naam]). Naar aanleiding van dat verzoek zijn de bouwwerkzaamheden aan de bedrijfswoning op last van verweerder stilgelegd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het handhavingsverzoek voor het overige afgewezen.
Bij bezwaarschrift van 30 augustus 2011 hebben verzoekers tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij verzoekschrift van 7 september 2011 hebben verzoekers aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 22 september 2011, waar verzoekers in persoon zijn verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoor-digen door mr. M. van Dijk, P.L. Drent en M.J. Leferink, medewerkers van de gemeente Hengelo. Vergunninghouder is eveneens verschenen.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, door de indiener van het
bezwaarschrift aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd.
Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt uitgesproken dat tevens het onderwerp van de bezwarenprocedure raakt, heeft dit oordeel een voorlopig karakter.
Gelet hierop dient in het onderhavige geding de vraag te worden beantwoord of onverwijlde spoed vereist dat ten aanzien van het besluit van 10 augustus 2011 een voorlopige voorziening wordt getroffen. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Uit de stukken blijkt dat [naam] het perceel [adres] te [plaatsnaam] heeft gekocht en stelt daar een bedrijf te willen starten onder de naam PM Techniek, een kleinschalige onderneming die zich bezighoudt met research en productontwikkeling van hoogwaardige componenten voor de automobieltechniek en transporttechniek. In verband daarmee wil [naam] de bestaande bedrijfswoning en het bestaande bedrijfsgebouw verbouwen en uitbreiden.
Naar aanleiding van het handhavingsverzoek van verzoekers is op 26 juli 2011 van gemeentewege een controle uitgevoerd op het perceel [adres] waarbij is gebleken dat er achter de bedrijfswoning een staalconstructie is geplaatst ten behoeve van de bouw van een serre. Deze werkzaamheden zijn op aanwijzing van de toezichthouder gestaakt tot het moment dat er een omgevingsvergunning wordt verleend voor het verbouwen van de bedrijfswoning. Wel is er ter bescherming van de constructie plastic zeil aangebracht.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder wat betreft de bouwwerkzaamheden die volgens de tekening aan het bedrijfsgebouw zullen plaatsvinden besloten niet handhavend op te treden omdat deze vergunningvrij zijn.
Verzoekers kunnen zich niet met verweerders besluit verenigen. Ter onderbouwing van hun standpunt dat verweerder (verdergaand) handhavend dient op te treden dan reeds is gebeurd, hebben zij in het verzoekschrift en ter zitting - kort samengevat - aangevoerd dat:
a. een bedrijf in de categorie als dat van [naam] op deze locatie niet is toegestaan nu dit niet voorkomt op de staat van bedrijfsactiviteiten die behoort bij het bestemmingsplan;
b. voor de bouw van het nieuwe bedrijfsgebouw een omgevingsvergunning nodig is nu deze niet als een bijbehorend bouwwerk van het bestaande bedrijfsgebouw kan worden aangemerkt en daarom niet vergunningvrij mag worden gebouwd in het achtererf. Daarbij stellen verzoekers zich op het standpunt dat het bestaande bedrijfsgebouw nimmer bedrijfsmatig is gebruikt zodat geen sprake is van een bedrijfsgebouw c.q. een hoofdgebouw;
c. niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 4.2, aanhef en onder b, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan A.1 Zone, waarin is bepaald dat de voorgevel van een nieuw te bouwen bedrijfsgebouw voor minimaal 60% in de aan de straat gelegen bebouwingsgrens dient te worden gebouwd, met uitzondering van de bouwvlakken met de aanduiding “accent 1e orde”;
d. de nieuwe uitbreiding tussen de bedrijfswoning en het bedrijfsgebouw met daarin een achterentree, bijkeuken, badkamer, wc en meterkast gedeeltelijk buiten het op de plankaart aangegeven bouwvlak voor een bedrijfswoning wordt gebouwd;
e. niet duidelijk is of er een brandscheiding is aangebracht tussen de woning en het bedrijfsgebouw en ook overigens is voldaan aan de brandveiligheidsvoorschriften;
f. in het bestaande bedrijfsgebouw vloerverwarming is aangelegd en een kozijn is geplaatst ten einde deze ruimte als slaapkamer te kunnen gebruiken, terwijl niet blijkt dat dit bedrijfsgebouw functioneel ondergeschikt is aan de bedrijfswoning of voor het bedrijf gebruikt wordt, zodat deze bouwwerkzaamheden niet vergunningvrij zijn.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande het volgende.
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…),
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…),
(…).
Artikel 2.1, derde lid, van de Wabo luidt:
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2 van de Wabo, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening: in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
De algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2.1, derde lid, van de Wabo en artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2 van de Wabo is het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor).
Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Bor is, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3 in samenhang met artikel 5 van bijlage II.
Artikel 3 van bijlage II bij het Bor regelt de categorieën gevallen waarin voor bouwactiviteiten geen omgevingsvergunning is vereist. In artikel 3, aanhef en onder 1, van bijlage II is bepaald dat een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet niet is vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits niet hoger dan 5 m.
Ingevolge artikel 1 van bijlage II bij het Bor wordt onder een bijbehorend bouwwerk verstaan: de uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak. Volgens datzelfde artikel wordt onder een hoofdgebouw verstaan: een gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.
Ingevolge artikel 1 van bijlage II van het Bor wordt onder achtererfgebied verstaan: het erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw.
Het perceel [adres] is gelegen binnen het bestemmingsplan “A.1 Zone”, en heeft daarin de bestemming “Bedrijfsdoeleinden”, met de aanduiding “cat I (vs II)”. Volgens artikel 4.1, aanhef en onder a, van de voorschriften die behoren bij genoemd bestemmingsplan – voor zover hier van belang - zijn de op de plankaart voor bedrijfsdoeleinden aangewezen gronden bestemd voor bedrijven die zijn genoemd in bijlage I (staat van bedrijfsactiviteiten per bedrijventerrein) onder de categorieën 1, 2 en 3 én voor zover deze qua categorie overeenkomen met de categorieën die op de plankaart zijn aangegeven.
Blijkens de stukken komt een bedrijf, gericht op de research en productontwikkeling van componenten voor de auto-industrie, niet voor op in bijlage I “Staat van bedrijfsactiviteiten”.
Ingevolge artikel 4.4.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders echter vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 4.1, aanhef en onder a, en toestaan dat bedrijven die niet zijn genoemd in bijlage I “Staat van Bedrijfsactiviteiten”, maar die kunnen aantonen dat zij qua aard, omvang en milieuhinder vergelijkbaar zijn met de bedrijven die wel in die bijlage zijn genoemd, zich binnen deze bestemming kunnen vestigen. Uit de stukken blijkt niet dat verweerder een dergelijke binnenplanse vrijstelling heeft verleend. Dat betekent dat het toekomstig gebruik van het perceel in strijd is met bestemmingsplan. Er is daarom sprake van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, zodat verweerder bevoegd is daartegen handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dat kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
In het kader van de heroverweging in bezwaar kan verweerder alsnog vrijstelling als bedoeld in artikel 4.4.1 van de planvoorschriften verlenen. Daarmee kan het strijdig gebruik van de bouwwerken en gronden op het perceel [adres] alsnog worden gelegaliseerd en de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, worden opgeheven. Verweerder heeft in een andere bezwaarprocedure uitgesproken dat hij thans van oordeel is dat het bedrijf qua aard, omvang en milieuhinder vergelijkbaar is met bedrijven van categorie I die wel in die bijlage zijn genoemd. De verwachting is daarom dat hij een vrijstelling zal verlenen. Gelet op de nader overgelegde omschrijving van het bedrijf, waarvan verweerder voorshands dient uit te gaan, is het oordeel van verweerder voldoende onderbouwd.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter mag het bestaande bedrijfsgebouw als bedrijfsruimte in gebruik worden genomen, ongeacht of deze voorheen voor bedrijfsdoeleinden is gebruikt. Op grond van de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” zou er immers op het perceel ook een nieuw bedrijfsgebouw mogen worden gebouwd. Gelet op het bedrijf dat [naam] op het perceel wil verwezenlijken dient het bestaande bedrijfsgebouw als hoofdgebouw te worden aangemerkt. Nu het nieuwe bedrijfsgebouw een uitbreiding is van dat hoofdgebouw en daarmee functioneel is verbonden, dient dit als bijbehorend gebouw in de zin van het Bor te worden aangemerkt. In het Bor zijn geen voorwaarden opgenomen over de onderlinge verhouding in de afmetingen van het hoofdgebouw en het bijbehorend gebouw. Het bijbehorende gebouw mag daarom groter zijn dan het hoofdgebouw.
Er mag in het achtererfgebied van het bestaande bedrijfsgebouw een op de grond staand bijbehorend bouwwerk worden gebouwd, mits niet hoger dan 5 meter. Nu de nieuw te bouwen bedrijfshal voldoet aan de definitie van een bijbehorend gebouw in de zin van het Bor en gelet op de situatietekening die zich onder de stukken bevindt, in het achtererfgebied van het hoofdgebouw wordt gesitueerd, terwijl deze niet hoger is dan 5 meter, is voor het bouwen ervan geen omgevingsvergunning vereist. Overigens is het de vraag in hoeverre in dit geval artikel 6 van bijlage II bij het Bor van toepassing is. Deze vraag kan hier echter onbeantwoord blijven omdat dit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet tot gevolg zal hebben dat niet vergunningvrij mag worden gebouwd.
Ter zitting is gebleken dat de werkzaamheden aan het tussenstuk tussen de bedrijfswoning en het bedrijfsgebouw en nieuwe entree al gereed zijn en dat de verdere bouwwerkzaamheden aan de woning door verweerder zijn stilgelegd. De vraag of [naam] gedeeltelijk buiten het bouwvlak voor de bedrijfswoning heeft gebouwd, behoeft daarom in het kader van deze voorlopige voorziening geen nadere bespreking.
In hoeverre bij de bouw is of zal worden voldaan aan de brandveiligheidsvoorschriften kan door verweerder pas achteraf worden beoordeeld aan de hand van de bouwvoorschriften zoals die gelden volgens het Bouwbesluit.
Wat betreft de in de planvoorschriften gestelde eis dat 60% van de bebouwing aan de straatzijde dient te worden gerealiseerd merkt de voorzieningenrechter op dat deze eis slechts geldt voor nieuw te bouwen bouwwerken. Die 60%-eis geldt derhalve niet voor het bestaande bedrijfsgebouw en de bedrijfswoning. Overigens heeft de voorzieningenrechter geen reden om te twijfelen aan de stelling van verweerder dat hoe dan ook wordt voldaan de 60%-eis. Gelet op de situering van de bedrijfswoning en de bedrijfsgebouwen gaat de voorzieningenrechter er daarbij voorshands van uit dat de straatzijde van het perceel is gelegen aan de [straat]. Immers aan die kant bevinden zich de nieuwe entree alsmede de toegangsweg tot de woning en de bedrijfsgebouwen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid kunnen besluiten af te zien van (verdergaand) handhavend optreden, zodat het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar in stand zal kunnen blijven. Er is daarom geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt daarom als volgt.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo,
Recht doende:
wijst het verzoek af.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mr. M.E. van Wees, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
G. Kootstra, griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2011
Afschrift verzonden op
mtl