RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 10 / 957 OVERIG N1 A
uitspraak van de meervoudige kamer
[Eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: [gemachtigde],
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV),
te Hengelo, verweerder.
1. Bestreden besluit
Besluit van verweerder van 24 augustus 2010.
2. Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2010 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat het niet mogelijk is om zijn IRO-traject (individuele re-integratieovereenkomst traject) doorgang te laten vinden.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft eiser bij brief van 10 september 2010 beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser en verweerder hebben nadere stukken overgelegd.
Het beroep is behandeld op de openbare zitting van de rechtbank van 6 september 2011, waar eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
[medewerker verweerder], werkzaam bij het UWV.
3. Overwegingen
3.1 Eiser heeft sinds 1 maart 2010 recht op een uitkering op grond de Werkloosheidswet (WW). In het kader van zijn re-integratie wilde eiser een IRO-traject volgen. Hiertoe is hij in januari 2010 door verweerder in contact gebracht met re-integratiebedrijf ‘Het werkt’. ‘Het werkt’ heeft een re-integratieplan opgesteld en ingediend bij verweerder. Bij besluit van
21 mei 2010 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat het niet mogelijk is om het IRO- traject doorgang te laten vinden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit besluit nader gemotiveerd door te stellen dat eisers re-integratieplan op 15 maart 2010 nog niet geaccordeerd was en eiser op dat moment korter dan 12 maanden werkloos was, zodat wegens overschrijding van het re-integratiebudget, de re-integratie-inspanningen werden omgebogen naar eigen dienstverlening.
3.2 Eiser voert aan dat het onderhavige besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Eiser stelt dat de aanvraag voor een IRO-traject voor
15 maart 2010 door verweerder is ontvangen en dat eiser hiermee voldoet aan de voorwaarden voor vergoeding van het IRO-traject. Daarnaast zijn er door verweerder schriftelijke en mondelinge toezeggingen gedaan omtrent de toekenning van het IRO-traject, hetgeen wordt erkend door verweerder in het bestreden besluit. Voorts stelt hij dat verweerder een door hem ingediende klacht gegrond heeft verklaard en dat in de bijbehorende brief staat vermeld dat het IRO-traject in gang gezet kan worden.
De rechtbank overweegt als volgt.
3.3 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder bevoegd was om te besluiten dat het niet mogelijk is om het IRO-traject doorgang te laten vinden en de vraag of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
3.4 Artikel 73, eerste lid, van de WW bepaalt, voor zover van belang, dat de werknemer die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet recht heeft op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en, met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke bepalingen, op de naar het oordeel van het UWV noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
3.5 Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) heeft het UWV, voor zover van belang, tot taak de inschakeling in het arbeidsproces te bevorderen van personen die recht hebben op een uitkering of arbeidsondersteuning op grond van wetten als bedoeld in artikel 30, eerste lid. Artikel 30, eerste lid, van de Wet SUWI bepaalt, voor zover van belang, dat het UWV tot taak heeft uitvoering te geven aan de wettelijke werkloosheidsverzekering.
Artikel 30a, zesde lid, van de Wet SUWI bepaalt, voor zover van belang, dat indien de re-integratievisie daartoe aanleiding geeft het UWV ten behoeve van de uitkeringsgerechtigde zorg draagt voor een plan gericht op behoud en verkrijging van mogelijkheden tot het verrichten van arbeid en inschakeling in arbeid. Voorst bepaalt dit artikel dat voor zover noodzakelijk in verband met de aard van de voorziening, het UWV de uitkeringsgerechtigde in de gelegenheid stelt zelf een re-integratieplan op te stellen. Artikel 30a, achtste lid, van de Wet SUWI bepaalt dat het UWV de werkzaamheden in het kader van zijn taak, bedoeld in het eerste en zesde lid, in elk geval indien het personen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt betreft, laat verrichten door een re-integratiebedrijf.
3.6 Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, van het Besluit structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Besluit SUWI), voor zover van belang, kan het UWV ten behoeve van een persoon als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet SUWI, op diens aanvraag een IRO sluiten met een re-integratiebedrijf, overeenkomstig de voorkeur van aanvrager, ter uitvoering van werkzaamheden die zijn gericht op de inschakeling in het arbeidsproces.
3.7 De rechtbank stelt voorop dat de taak van verweerder zoals omschreven in het eerste lid van artikel 30a van de Wet SUWI een ruime discretionaire bevoegdheid inhoudt. Gelet op deze discretionaire bevoegdheid is aan de rechtbank, voor zover niet blijkt van strijd met de wet, slechts ter beoordeling of verweerder in redelijkheid tot het onderhavige besluit heeft kunnen komen, dan wel of de bestreden beslissing in strijd komt met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
3.8 Niet in geschil is dat verweerder in verband met budgetoverschrijding vanaf
15 maart 2010 de inkoop van externe dienstverlening tijdelijk heeft stopgezet. Voorts staat vast dat verweerder per 6 april 2010 de “richtlijn inkoop externe re-integratiedienstverlening op en na 6 april 2010” hanteert voor de inkoop van externe dienstverlening. In deze richtlijn staat onder andere dat externe inkoop van re-integratiedienstverlening enkel en uitsluitend kan plaatsvinden indien de klant ten minste 12 maanden werkloos is en er een stevige intentie van een werkgever is voor het realiseren van een dienstverband van ten minste 6 maanden na afronding van de dienstverlening. Voorts is niet in geschil dat verweerder voor
15 maart 2010 eisers re-integratieplan heeft ontvangen. Eiser stelt dat hij op het moment van indiening van dit re-integratieplan voldeed aan de toen geldende voorwaarden voor vergoeding van het IRO-traject, zodat verweerder had moeten besluiten het IRO-traject te vergoeden. De rechtbank volgt deze stelling van eiser niet, nu het re-integratieplan op
15 maart 2010 niet was geaccordeerd, terwijl het al dan niet toekennen van een vergoeding voor een IRO-traject een discretionaire bevoegdheid is.
3.9 Verweerder heeft bij brief van 3 juni 2010 de door eiser ingediende klacht over het niet doorgaan van zijn IRO-traject gegrond verklaard. Eiser stelt dat uit deze brief volgt dat zijn IRO-traject in gang gezet kan worden. Gelet op de tekst en strekking van deze brief, deelt de rechtbank eisers conclusie niet. Immers het betreft een beoordeling van de bejegening en niet een inhoudelijke toets van het besluit. Derhalve kan deze beroepsgrond niet slagen.
3.10 Verweerder stelt in het bestreden besluit dat hij het erg vervelend vindt dat aan eiser een toezegging is gedaan, maar dat de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat hij op grond van het algemeen belang niet meer gehouden is zijn toezegging na te komen. De rechtbank is van oordeel dat hieruit volgt dat verweerder bij het bestreden besluit als uitgangspunt heeft genomen dat eiser een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan. Vervolgens dient beoordeeld te worden of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat, bij de afweging van de betrokken belangen, het door hem gestelde algemeen belang, zijnde overschrijding van het budget, een zodanig zwaarwegend belang is dat het aan de nakoming van de gedane toezegging in de weg staat. Nu het in de onderhavige zaak slechts een enkel IRO-traject betreft, terwijl verweerder voorts kenbaar heeft gemaakt dat nog wel gelden beschikbaar werden gesteld voor externe trajecten voor andere doelgroepen, is de rechtbank van oordeel dat de gestelde budgetoverschrijding niet een dermate zwaarwegend belang is dat verweerder tot deze beslissing heeft mogen komen. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank is echter van oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven en overweegt daartoe als volgt.
3.11 Verweerder heeft in nadere stukken en ter zitting een gewijzigd standpunt ingenomen ten aanzien van de in het bestreden besluit genoemde toezegging. Verweerder stelt dat aan eiser nooit zonder voorbehoud is toegezegd dat het IRO-traject vergoed zou worden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan eiser geen ongeclausuleerde toezegging is gedaan over de toekenning van een vergoeding voor het IRO-traject. Ten aanzien van de mail van 25 februari 2010 van [verweerder] is de rechtbank van oordeel dat deze mail ziet op procedurele aspecten van de IRO-trajectaanvraag en de daarbij behorende verantwoordelijkheden van eiser, maar dat hieruit geen ongeclausuleerde toezegging ten aanzien van het IRO-traject kan worden herleid. Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) herhaaldelijk tot uitdrukking heeft gebracht, kan een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts slagen, indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een belanghebbende uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij die belanghebbende gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt (CRvB 12 januari 2010, LJN BK9419). Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval geen sprake. Ook overigens is op grond van de gedingstukken niet gebleken dat door verweerder zodanige verwachtingen zijn gewekt dat daarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd.
3.12 Het vorenstaande betekent dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet in de weg staan aan weigering van het IRO-traject en dat verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. In hetgeen van de zijde van eiser is aangevoerd is geen grond gelegen om tot een ander oordeel te komen.
3.13 Nu verweerder uiteindelijk alsnog het bestreden besluit afdoende heeft onderbouwd, is dit voor de rechtbank aanleiding om het bestreden te vernietigen, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in stand te laten.
3.14 De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op [€ 000,00] , zijnde de reiskosten van eiser (retour [woonplaats eiser-Almelo) ad [€ 0,00], en de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand ad € 437,-- (1 punt ad € 437,-- voor het indienen van een beroepschrift). Voorts ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb verweerder te veroordelen om het griffierecht aan eiser te vergoeden.
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op [€ 000,00], door verweerder te betalen aan eiser;
- verstaat dat verweerder aan eiser het griffierecht ad € 41,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gedaan door mr. M.E. van Wees, voorzitter, mr. L.M. Tobé en
mr. E.J.M. Bos, rechters, in tegenwoordigheid van G. Kootstra, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2011.