ECLI:NL:RBALM:2011:BT2530

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
21 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10 / 1185 WW44 BN1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor horecagelegenheid met parkeerplaatsen in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 21 september 2011 uitspraak gedaan over een bouwvergunning voor een horecagelegenheid, specifiek een hotel, dat 42 hotelkamers en bijbehorende voorzieningen zou omvatten. De vergunninghoudster had op 30 juni 2008 een reguliere bouwvergunning aangevraagd voor de eerste fase van de bouw. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijssen-Holten had op 22 september 2010 het bezwaar van eisers ongegrond verklaard, waarop eisers beroep instelden. De rechtbank oordeelde dat de aanleg van parkeerplaatsen, die niet in overeenstemming was met de aan de grond gegeven bestemming, niet mocht worden meegerekend bij de beoordeling van de parkeerruimte. Dit leidde tot de conclusie dat de bouwvergunning niet aan de vereisten voldeed, aangezien de parkeerplaatsen niet in overeenstemming waren met het bestemmingsplan.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van verweerder en oordeelde dat de bouwvergunning van rechtswege was verleend, maar dat deze niet voldeed aan de bouwverordening. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghoudster niet voldoende parkeerruimte had voorzien en dat de bouwvergunning had moeten worden geweigerd. De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van eisers en bepaalde dat het door hen betaalde griffierecht moest worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van bestemmingsplannen en bouwverordeningen bij het verlenen van bouwvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 10 / 1185 WW44 BN1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in het geschil tussen:
[eisers] ,
wonende te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijssen-Holten,
verweerder.
als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghoudster], gevestigd te [plaats],
gemachtigde mr. T.D. Rijs, advocaat te Enschede.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 22 september 2010.
2. Procesverloop
Op 30 juni 2008 heeft [vergunninghoudster] (hierna: vergunninghoudster) bouwvergunning gevraagd voor een reguliere bouwvergunning fase 1, voor het oprichten van een horecagelegenheid op het perceel [straat] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij schrijven van 18 januari 2010 heeft verweerder aan vergunninghoudster medegedeeld dat de gevraagde vergunning op 3 augustus 2008 (lees: 19 september 2008) van rechtswege is verleend. Kennisgeving van de vergunningverlening heeft vervolgens plaatsgevonden in het Rijssens Nieuwsblad van 9 februari 2010.
Bij besluit van 20 september 2010 heeft verweerder de van rechtswege verleende vergunning gewijzigd verleend.
Bij besluit van 22 september 2010 heeft verweerder het door eisers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Het beroep is gevoegd behandeld met de zaak onder procedurenummer 10/1186 ter openbare zitting van de rechtbank van 23 augustus 2011, waar namens eisers is verschenen [naam], terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C. van Bart, werkzaam bij de gemeente Rijssen-Holten. Namens vergunninghoudster zijn verschenen [naam] en [naam], bijgestaan door mr. T.D. Rijs.
Na het sluiten van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
3. Overwegingen
Het bouwplan voorziet in de bouw van een hotelressort met 42 hotelkamers, een bijeenkomstruimte en bijbehorende voorzieningen, zoals een keuken, restaurant, terrassen en parkeerplaatsen. Gedurende de bezwaarfase is het bouwplan gewijzigd. De wijzigingen hebben betrekking op de situering van de parkeerplaatsen. Voorts is een op de ingediende bouwtekening aangegeven zwart rechthoekig blok komen te vervallen.
De rechtbank stelt vast dat verweerder afzonderlijk op het gewijzigde bouwplan heeft beslist. Deze beslissing dient te worden aangemerkt als een beslissing als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), mits de wijzigingen van ondergeschikte aard zijn. Is dit niet het geval, dan kan de gewijzigde bouwvergunning in bezwaar niet worden meegenomen, doch dient daartegen afzonderlijk bezwaar te worden gemaakt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat voor een dergelijke wijziging volgens vaste jurisprudentie een nieuwe bouwaanvraag nodig zou zijn geweest.
Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat van een ondergeschikte wijziging geen sprake is. De rechtbank volgt dit betoog niet. Het doorgekruiste blok was enkel op de bouwtekening opgenomen om een toekomstige uitbreidingslocatie aan te geven en maakte geen onderdeel uit van het bouwplan. Ook de gewijzigde situering van de parkeerplaatsen brengt niet mee dat het bouwplan in meer dan ondergeschikte mate is gewijzigd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat voor het aanleggen van parkeerplaatsen als zodanig geen bouwvergunning is benodigd.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder, hoewel dat niet expliciet uit het bestreden besluit blijkt, het bezwaar van eisers terecht mede gericht geacht tegen het besluit van 20 september 2010 en dat besluit bij de beslissing op bezwaar van 22 september 2010 betrokken. Voor zover eisers hebben gesteld dat de bouwaanvraag niet volledig is ingevuld en verweerder de aanvraag dientengevolge niet in behandeling heeft mogen nemen, volgt de rechtbank dit betoog niet. Het is aan het bestuursorgaan om te beoordelen of voldoende gegevens en bescheiden zijn ingediend om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen. Voor het oordeel dat verweerder zich in dit geval niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het over voldoende gegevens en bescheiden beschikte om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen, bestaat geen aanleiding. De bij de aanvraag behorende bouwtekeningen geven de bedoeling ervan voldoende duidelijk weer.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag geplaatst of verweerder met juistheid de mededeling heeft gedaan dat sprake is van een van rechtswege verleende bouwvergunning. Dit wordt door eisers betwist. In dit verband overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van belang, beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om een reguliere bouwvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders hun beslissing omtrent een aanvraag om een reguliere bouwvergunning eenmaal met ten hoogste zes weken verdagen.
Ingevolge het derde lid is het eerste lid niet van toepassing, indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend nadat vrijstelling is verleend als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Ingevolge het vierde lid is de bouwvergunning van rechtswege verleend indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het eerste lid.
Ingevolge het vijfde lid wordt verlening van de bouwvergunning van rechtswege aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Het perceel is gelegen binnen de grenzen van het bestemmingsplan “Holterberg” In dit bestemmingsplan heeft het perceel, voor zover gelegen binnen de op de plankaart aangegeven bebouwingsgrens, de bestemming “Gronden bestemd voor bos en recreatieterrein met bebouwing, klasse C, horecabedrijven”. Het buiten de bebouwingsgrens gelegen gedeelte heeft de bestemming “Bos- en recreatieterrein zonder bebouwing”.
Voor de vraag of sprake is van een van rechtswege verleende vergunning, is van belang of het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Daarbij dient te worden uitgegaan van het oorspronkelijke bouwplan, nu de wijziging ervan eerst in de bezwaarfase heeft plaatsgevonden.
Eisers hebben zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat het bouwplan voorziet in (huur-)wooneenheden, hetgeen zich niet verdraagt met de aan de grond gegeven bestemming.
Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, kan uit de bij het bouwplan behorende tekeningen worden opgemaakt dat is beoogd een horecagelegenheid op te richten. Dat vergunninghoudster op de aanvraag heeft aangekruist dat het gaat om 42 huurwooneenheden doet aan de duidelijke bedoeling van het bouwplan niet af. Het betoog faalt.
Eisers hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat de aan de grond toegekende bestemming niet toelaat dat de ten behoeve van het bouwplan aan te leggen parkeerplaatsen worden gerealiseerd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht gesteld dat met de aanleg van de parkeervoorzieningen is beoogd te voldoen aan het voorschrift van artikel 2.5.30 van de bouwverordening, dat ten behoeve van het bouwplan in voldoende mate in parkeerplaatsen wordt voorzien op eigen terrein. Het aanleggen van de parkeerplaatsen maakt als zodanig geen deel uit van het bouwplan. Deze aanleg kan er dan ook niet toe leiden dat het bouwplan in strijd komt met de in het bestemmingsplan neergelegde voorschriften. Het betoog faalt.
Eisers hebben zich verder op het standpunt gesteld dat het in het bestemmingsplan neergelegde bebouwingspercentage is overschreden. Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, sub 3, aanhef en onder e, van de planvoorschriften, zijn de op de kaart voor horecabedrijven, klasse C, aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten dienste van het hotel-, café en restaurantbedrijf, met bijbehorende bijgebouwen, dienstwoningen, andere bouwwerken en tuinen met dien verstande dat het gesommeerde oppervlak van alle gebouwen op een bouwperceel niet meer mag bedragen dan het op de kaart aangegeven bebouwingspercentage van het binnen de bebouwingsgrens gelegen bebouwingsoppervlak.
Onder bebouwingsoppervlak wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, onder h, van de planvoorschriften verstaan: een door bestemmingsgrenzen en/of bebouwingsgrenzen op de kaart gegeven oppervlak, binnen hetwelk volgens de voorschriften bepaalde gebouwen mogen worden gebouwd.
Onder bouwperceel wordt ingevolge artikel 1, eerste lid onder i, van de planvoorschriften verstaan: een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige bebouwing met één gebouw of bij elkaar behorende gebouwen is toegestaan.
Volgens verweerder volgt uit voornoemde voorschriften eenduidig dat het op een bouwperceel toegestane oppervlak aan bebouwing niet meer mag bedragen dan het aangegeven bebouwingspercentage van het bebouwingsoppervlak. Dit percentage bedraagt in dit geval 15. Dit betekent, zo stelt verweerder, dat vergunningshoudster op haar perceel maximaal 15% van het (totale) bebouwingsoppervlak mag bebouwen. Daarbij geldt dat het bebouwingsoppervlak in dit geval een drietal kadastrale percelen omvat, te weten het perceel van vergunninghoudster, het perceel met daarop Bistro de Holterberg en het daarnaast gelegen woonperceel.
Eisers stellen dat het maximaal te bebouwen oppervlak niet moet worden berekend op basis van het totale oppervlak dat is gelegen binnen de op de plankaart weergegeven bebouwingsgrenzen (het bebouwingsoppervlak), maar dat het gaat om maximaal 15% van het bebouwingsoppervlak voor zover dit is gelegen op het bouwperceel.
De rechtbank stelt vast dat het gaat om de gesommeerde oppervlakte van de bebouwing per bouwperceel. Voor de vraag of sprake is van een bouwperceel, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder i, van de planvoorschriften, is van belang of sprake is van bij elkaar behorende bebouwing. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat dit meebrengt dat meerdere kadastrale percelen in ruimtelijke zin als één bouwperceel behoren te worden aangemerkt, is daarvan in de hier aan de orde zijn situatie geen sprake. Het perceel van vergunninghoudster staat niet in relatie met de overige binnen de bebouwingsgrenzen gelegen percelen en de daar reeds opgerichte bebouwing.
Indien verweerders uitleg wordt gevolgd zou dit betekenen dat op elk afzonderlijk bouwperceel 15% van de totale oppervlakte van de binnen de bebouwingsgrenzen gelegen percelen mag worden opgericht. Dit is aanzienlijk meer dan in het geval wordt uitgegaan van 15% van de oppervlakte van het bouwperceel zelf. Hoewel letterlijke lezing van de planvoorschriften niet aan verweerders uitleg in de weg staat, brengt een redelijk uitleg naar het oordeel van de rechtbank mee dat – zoals ook eisers hebben gesteld – bij het bebouwingspercentage dient te worden berekend aan de hand van de gesommeerde oppervlakte van bouwwerken op het betreffende bouwperceel. De lezing van verweerder dat het bereiken van het maximale bebouwingspercentage van 15 op één bouwperceel meebrengt dat op andere bouwpercelen niet meer mag worden gebouwd, vindt geen steun in de tekst van het artikel.
Voorgaande betekent echter nog niet dat het bouwplan in strijd komt met het bestemmingsplan. Uit de gedingstukken kan worden opgemaakt dat het perceel van vergunninghoudster, voor zover gelegen binnen de bestemmings- c.q. bebouwingsgrenzen, een oppervlakte meet van 9736 m2. Verder blijkt uit een door verweerder overgelegde berekening dat de oppervlakte van de vergunde bebouwing 1259 m2 bedraagt. Andere bebouwing is op het bouwperceel niet aanwezig. Daarmee wordt gebleven binnen het maximale bebouwingspercentage van 15. Het betoog faalt.
Nu het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan, heeft verweerder terecht mededeling gedaan dat de bouwvergunning van rechtswege is verleend.
Eisers hebben in beroep gesteld dat het aantal en de ligging van de parkeerplaatsen niet afdoende is geregeld. De rechtbank vertaalt deze beroepsgrond aldus, dat eisers stellen dat niet is voldaan aan het hieromtrent bepaalde in de bouwverordening.
Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, is met de aanleg van parkeervoorzieningen beoogd te voldoen aan het voorschrift van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening. Ingevolge dit voorschrift moet ten behoeve van het bouwplan in voldoende mate in parkeerplaatsen worden voorzien op eigen terrein.
De rechtbank stelt vast dat de parkeerplaatsen ingevolge de gewijzigde bouwvergunning zijn geprojecteerd binnen de op de plankaart weergegeven bebouwingsgrenzen. De gronden binnen die grenzen zijn bestemd voor gebouwen ten dienste van het hotel-, café en restaurantbedrijf, met bijbehorende bijgebouwen, dienstwoningen, andere bouwwerken en tuinen. Het gebruik van de grond ten behoeve van de aanleg van parkeerplaatsen wordt binnen de bestemming niet mogelijk gemaakt. Voorts volgt uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, sub 3, aanhef en onder h, van de planvoorschriften, dat voor niet bebouwde gedeelten van de bebouwingsoppervlakken geldt hetgeen voor de bestemming “Bos en recreatieterrein zonder bebouwing” is bepaald. Nu het gebruik van de grond voor de aanleg van parkeerplaatsen bovendien in strijd is met de in de planvoorschriften opgenomen gebruiksbepaling, betekent dit dat het aanleggen van parkeerplaatsen in dit geval niet op open terrein kan geschieden en dat voor het aanleggen van deze parkeerplaatsen enkel ruimte kan worden gevonden indien deze – al dan niet ondergronds – inpandig worden aangebracht. Dat het bestemmingsplan tevens een aanlegvergunningplicht bevat doet daaraan niet af, nu deze vergunning niet kan worden verleend indien strijd bestaat met het bestemmingsplan.
Parkeerplaatsen waarvan de aanleg zich niet verhoudt met de aan de grond gegeven bestemming, mogen bij de vraag of in voldoende parkeerruimte wordt voorzien niet worden meegerekend. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 oktober 2007, LJN BB5844, Hieruit volgt dat het bouwplan niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2.5.30 van de bouwverordening en dat de bouwvergunning (in bezwaar) had moeten worden geweigerd. Verweerder heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.
Eisers hebben voorts betoogd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan aan redelijke eisen van welstand voldoet. De welstandscommissie heeft in eerste instantie gesteld dat de bebouwing ondergeschikt moet zijn aan de omgeving en dat het opstellen van een beeldkwaliteitplan is aangewezen. Het is eisers niet duidelijk waarom dit standpunt bij de beoordeling van het gewijzigde bouwplan niet meer terugkomt. Verder verhoudt kleur en materiaalgebruik zich volgens eisers niet met de in de omgeving aanwezige bebouwing en wordt de uitbreiding te dicht op de erfgrens gerealiseerd, hetgeen bij een eerder bouwplan voor de uitbreiding van Bistro de Holterberg een reden was om negatief te adviseren. Daarmee heeft verweerder volgens eisers onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd op welke wijze het bouwplan aan de in de welstandsnota van de gemeente Rijssen-Holten (verder: welstandsnota) gestelde criteria voldoet.
Verweerder heeft aan zijn oordeel dat het bouwplan aan redelijke eisen van welstand voldoet ten grondslag gelegd een advies van de welstandscommissie van 22 juli 2010, waarin is vermeld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand op grond van de in de welstandsnota gestelde criteria. Geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder dit advies niet aan zijn oordeel ten grondslag heeft mogen leggen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat eisers niet gemotiveerd hebben aangevoerd met welke criteria uit de welstandsnota het gegeven welstandsadvies in strijd komt. Dat de gekozen kleur en materialen niet gelijk zijn aan hetgeen in de omgeving gangbaar is, is hiertoe onvoldoende, te meer nu ingevolge de geldende welstandscriteria een eenvormig materiaalgebruik niet is voorgeschreven. De omstandigheid dat de welstandscommissie een eerder ontwerp van het bouwplan niet in overeenstemming met redelijke eisen van welstand heeft geacht, waarna het bouwplan, in overleg met de welstandscommissie, is aangepast en nogmaals ter advisering aan de commissie is voorgelegd, geeft evenmin grond voor het oordeel dat verweerder het welstandsadvies niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de welstandscommissie in het kader van de nadere advisering het aangepaste bouwplan met inachtneming van de in de welstandsnota neergelegde uitgangspunten heeft getoetst. Dat vanuit de welstandscommissie is verzocht een beeldkwaliteitplan op te stellen maakt dit niet anders. Zulk een beeldkwaliteitplan is niet opgesteld en kan dan ook geen toetsingskader vormen. Hetzelfde geldt voor zover de welstandscommissie kanttekeningen plaatst bij de situering van de parkeerplaatsen. Ook hierin kan geen reden worden gevonden voor een negatief welstandsoordeel nu, zoals eerder gezegd, de parkeerplaatsen geen onderdeel uitmaken van het bouwplan.
Eisers hebben tot slot gewezen op de slordige en trage besluitvorming. Wat daar verder ook van zij, dit betoog kan niet leiden tot een gegrondverklaring nu dit geen weigeringsgrond vormt.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus, nu het geconstateerde gebrek zich niet eenvoudig laat repareren. Daarbij merkt de rechtbank op dat een ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening niet in de rede ligt, nu de door het bouwplan gegenereerde parkeerbehoefte zodanig is dat deze naar verwachting niet op de omgeving kan worden afgewenteld. Verder lijkt een vrijstelling ex artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), waarbij een (gebruiks)vrijstelling wordt verleend voor de aanleg van de parkeerplaatsen, op voorhand eveneens niet zonder problemen, nu ogenschijnlijk niet is voldaan aan de formele vereisten voor toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO. Het bestemmingsplan is immers ouder dan tien jaar, zodat het bepaalde in artikel 19, vierde lid, van de WRO thans aan een vrijstelling in de weg staat.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten, zijnde de reiskosten (Holten-Almelo v.v.). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Voorts ziet de rechtbank aanleiding verweerder te gelasten het door eisers betaalde griffierecht aan hen te vergoeden.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van verweerder van 22 september 2010;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 7,60 aan reiskosten;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht ad € 150,- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Aldus gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, en door deze en mr. A.E.M. Lever, griffier ondertekend
De griffier, De rechter,
Uitsproken in het openbaar op 21 september 2011
Afschrift verzonden op
AW