ECLI:NL:RBALM:2011:BQ5965
Rechtbank Almelo
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Tussentijdse beëindiging van schuldsaneringsregelingen op grond van de Faillissementswet
In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 26 april 2011 uitspraak gedaan over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregelingen van twee schuldenaren, geboren in respectievelijk 1949 en 1952. De rechter-commissaris had op 8 maart 2011 verzocht om deze beëindiging, omdat er tijdens de schuldsaneringsregelingen een nieuwe schuld aan het UWV was ontstaan van € 3.813,59. Deze schuld was ontstaan door ten onrechte uitgekeerde toeslagen in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schuldenaren, ondanks hun inspanningen, niet in staat waren om deze nieuwe schuld af te lossen, mede door de arbeidsongeschiktheid van de ene schuldenaar en de beperkte inzetbaarheid van de andere op de arbeidsmarkt.
Tijdens de zitting op 12 april 2011 hebben beide schuldenaren verklaard niet op de hoogte te zijn geweest van de ten onrechte ontvangen toeslagen. De rechtbank oordeelde dat de schuld aan het UWV moet worden aangemerkt als een tijdens de schuldsaneringsregelingen ontstane schuld, en dat deze niet vóór het reguliere einde van de schuldsaneringsregelingen kan worden afgelost. Hierdoor was de rechtbank van mening dat de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregelingen gerechtvaardigd was.
De rechtbank benadrukte echter dat het ontstaan van deze nieuwe schuld niet verwijtbaar was aan de schuldenaren. Dit betekent dat een nieuw verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling binnen tien jaar na het eindigen van de huidige schuldsaneringsregelingen niet hoeft te worden afgewezen. De rechtbank heeft ook het salaris van de bewindvoerder vastgesteld en bepaald hoe het restant-actief moet worden behandeld, afhankelijk van de toekomstige status van de schuldsaneringsregeling.