ECLI:NL:RBALM:2011:BQ4671

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
14 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/710100-11
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met mes tijdens ruzie in Enschede

In deze zaak heeft de rechtbank Almelo op 14 april 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 5 februari 2011 in Enschede het slachtoffer met een mes in de borst heeft gestoken. De verdachte, die op dat moment in een jeugdinrichting verbleef, werd beschuldigd van poging tot doodslag. Tijdens de zitting op 31 maart 2011 heeft de officier van justitie, mr. C. Dronkers, een gevangenisstraf van één jaar geëist, waarvan zes maanden voorwaardelijk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De verdachte heeft tijdens de ruzie met het slachtoffer een mes gebruikt, wat leidde tot een verwonding in de borststreek van het slachtoffer. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van opzet op de dood van het slachtoffer, en verwierp het beroep van de verdachte op noodweer en putatief noodweerexces. De rechtbank concludeerde dat de verdachte strafbaar was voor het bewezen verklaarde feit, namelijk poging tot doodslag. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot jeugddetentie van één jaar, waarvan zes maanden voorwaardelijk, en heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector strafrecht
parketnummer: 08/710100-11
datum uitspraak: 14 april 2011
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Almelo, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo tegen:
[verdachte],
geboren te [plaats], op [datum] 1991,
verblijvende in jeugdinrichting [naam en plaats inrichting].
1. Het onderzoek op de terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 31 maart 2011. De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. C. Dronkers en van hetgeen door de verdachte en diens raadsvrouw mr. D. Greven, advocaat te Almelo, naar voren is gebracht.
2. De tenlastelegging
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Op 5 februari 2011, al dan niet samen met een ander, heeft geprobeerd [slachtoffer] met een mes te doden (primair), dan wel zwaar te verwonden (subsidiair);
Voluit luidt de tenlastelegging aan de verdachte dat:
hij op of omstreeks 05 februari 2011, in de gemeente Enschede,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer]
van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] met een mes, althans een
scherp en/of puntig voorwerp in de hartstreek, althans het bovenlichaam,
heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is
voltooid;
ALTHANS, voor zover voor het vorenstaande onder 1 geen veroordeling mocht of zou
kunnen volgen, SUBSIDIAIR, ter zake dat:
hij op of omstreeks 05 februari 2011, in de gemeente Enschede,
tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, ter
uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon
genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met dat opzet die [slachtoffer] met een mes, althans een scherp en/of puntig
voorwerp in de hartstreek, althans het bovenlichaam heeft gestoken, terwijl de
uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het primair ten laste gelegde -met toepassing van het jeugdstrafrecht- wordt veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 1 jaar, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar en met aftrek van het ondergane voorarrest.
4. De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
5. De beoordeling van het bewijs
5.1.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden.
5.1.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte ten aanzien van het primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, nu -zakelijk weergegeven- niet kan worden vastgesteld of er door de aard en de wijze waarop verdachte het slachtoffer met het mes heeft gestoken en het als gevolg daarvan bij het slachtoffer ontstane letsel, een reële kans is geweest dat het slachtoffer zou komen te overlijden.
5.1.3 De bewijsoverwegingen van de rechtbank
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen -die in de gevallen waarin de wet dit vereist, in een aan dit (verkorte) vonnis te hechten bijlage zullen worden opgenomen- vast dat verdachte ruzie heeft gehad met het slachtoffer [slachtoffer]. Tijdens deze ruzie heeft verdachte op zeker moment een mes in de hand gehad en daarmee het slachtoffer in het lichaam gestoken. Het slachtoffer heeft hierbij een wond in zijn borst opgelopen, in de buurt van zijn hart, waarvoor hij een nacht ter observatie in het ziekenhuis opgenomen is geweest. De rechtbank acht derhalve bewezen dat de wond in de borst van het slachtoffer door toedoen van verdachte is ontstaan.
Nu voor de rechtbank is vast komen te staan dat verdachte de wond aan het slachtoffer heeft toegebracht, is de vraag aan de orde of verdachte hierbij (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer had. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in de borststreek vitale organen, zoals het hart- bevinden. Nu het voorts een algemene ervaringsregel is, dat indien op dit kwetsbare onderdeel van het lichaam geweld wordt uitgeoefend, zoals in dit geval het steken met een mes, de aanmerkelijke kans bestaat dat dit de dood van het slachtoffer tot gevolg heeft, moet ook de verdachte daarvan op de hoogte zijn geweest. Door niettemin te handelen zoals verdachte heeft gedaan, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank ook bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer zou kunnen overlijden. Dat de aangever heeft verklaard dat het nog enige tijd duurde alvorens hij bemerkte dat hij was gestoken en niet middels een medische verklaring expliciet is komen vast te staan hoe diep de wond was, doet
hier niet aan af. Bij verdachte was aldus sprake van opzet op de dood van het slachtoffer en de rechtbank zal daarom het primair ten laste gelegde bewezen verklaren.
6. Bewezenverklaring
De rechtbank is door de inhoud van de wettige bewijsmiddelen tot de overtuiging gekomen dat de verdachte het primair ten laste heeft begaan, met dien verstande, dat:
hij op 5 februari 2011, in de gemeente Enschede,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer]
van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] met een mes, in de hartstreek, heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
7. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is strafbaar gesteld bij de artikelen 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezen verklaarde levert op;
Het misdrijf: poging tot doodslag.
8. De strafbaarheid van de verdachte
Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld in noodweer, dan wel putatief noodweer of noodweerexces en dientengevolge dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij de beantwoording van de vraag of verdachte een beroep op noodweer(exces) toekomt, dient allereerst bezien te worden welke feitelijke gang van zaken aannemelijk is geworden. Op basis van het verhandelde ter terechtzitting acht de rechtbank de volgende feitelijke gang van zaken aannemelijk:
- in de nacht van vrijdag 4 februari 2011 op zaterdag 5 februari 2011 bevindt verdachte zich
samen met een bekende in de binnenstad van Enschede;
- op zeker moment worden zij op hun gedrag aangesproken door een hen onbekende man, het
latere slachtoffer [slachtoffer];
- er ontstaat vervolgens ruzie, waarbij verdachte meermalen door het slachtoffer tegen de
grond wordt geduwd;
- als verdachte zich daarop wil verwijderen, wordt hij wederom belaagd door het slachtoffer,
waarop verdachte vanachter zijn broeksband een mes tevoorschijn haalt en daarmee eenmaal
naar voren steekt in het lichaam van het slachtoffer;
- het slachtoffer wordt geraakt in de borst, ter hoogte van zijn hart.
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank aannemelijk dat sprake was van een noodweersituatie, te weten een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lichaam van verdachte door het slachtoffer, waartegen verdachte zich mocht verdedigen.
Alvorens de rechtbank toekomt aan bespreking van het door de verdediging gedane beroep op noodweer(exces), dient te worden bezien of hetgeen door verdachte is verklaard met betrekking tot het feitelijk gebeuren, putatief noodweer(exces) oplevert. De verdachte heeft in dat verband verklaard te hebben gezien dat het slachtoffer zijn hand in de zak van zijn jas deed en
daarbij zou hebben geroepen “ik maak je stuk, ik maak je kapot”. De rechtbank zal de verklaring van verdachte op dit punt niet volgen, nu voor deze inschatting in het dossier geen enkele steun is te vinden. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat uit de beschrijving die de verbalisant Stegeman op pagina 93 tot en met 95 van het proces-verbaal geeft van de camerabeelden die zijn gemaakt van de confrontatie tussen het slachtoffer en verdachte, kan worden afgeleid dat het slachtoffer op het moment dat hij door verdachte met het mes is gestoken, te weten om 03:24:58 uur, geen jas droeg. Nu de rechtbank derhalve niet aannemelijk acht dat verdachte objectief bezien redelijkerwijs mocht denken dat het slachtoffer een wapen zou pakken, faalt het (impliciete) beroep op putatief noodweer(exces).
Dan het beroep op noodweer. Hoewel de rechtbank, zoals hiervoor aangegeven, van oordeel is dat verdachte zich in een noodweersituatie bevond, acht zij het door verdachte gekozen verdedigingsmiddel, te weten het steken met een mes, niet in een redelijke verhouding staan tot de het door het slachtoffer jegens verdachte aangewende geweld. Het slachtoffer was ongewapend en hij heeft bij de door hem begane wederrechtelijke aanranding, bestaande in het tegen de grond duwen van verdachte, laatstgenoemde niet zodanig geraakt dat deze hier pijn en/of letsel aan heeft overgehouden. Nu derhalve niet is voldaan aan het proportionaliteitsvereiste, verwerpt de rechtbank het beroep op noodweer.
Tot slot het beroep op noodweerexces. Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin aannemelijk geworden dat verdachte tengevolge van een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding, de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden. In het bijzonder is niet aannemelijk geworden dat de aard en de relatief beperkte mate van geweld van de zijde van het slachtoffer een dergelijke gemoedsbeweging hebben veroorzaakt. Daarentegen is uit het verhandelde ter zitting wel vast komen te staan dat verdachte op een eventuele noodweersituatie heeft geanticipeerd, door zich tevoren te bewapenen met een mes ter eventuele zelfbescherming. Door dit mes in de onderhavige noodweersituatie ook daadwerkelijk te hanteren met de argumentatie dat hij “al drie keer in het stof had gebeten en dat hij wilde dat de bedreiging nu ophield”, kan niet worden gezegd dat het disproportioneel handelen het onmiddellijk gevolg is geweest van een door de aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging, maar veeleer is ingegeven vanuit de gedachte om een ruzie met een mes te beslechten. Dat verdachte -naar hij stelt- een aantal weken voor de onderhavige confrontatie met het slachtoffer, in de binnenstad met een mes zou zijn belaagd, doet hier niet aan af.
Ook het beroep op noodweerexces wordt derhalve verworpen.
Er zijn ook voor het overige geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezen verklaarde feit.
9. De op te leggen straf of maatregel
9.1 Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat bij de bepaling van de hoogte van de straf in matigende zin rekening wordt gehouden met het aandeel van de aangever in de confrontatie met verdachte, alsmede met de positieve ontwikkelingen die verdachte in Rentray heeft doorgemaakt en met de omstandigheid dat het beoogde proefverlof van verdachte als gevolg van de onderhavige strafzaak is geannuleerd.
9.2 Het oordeel van de rechtbank
Ingevolge artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht kan de rechter ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van het strafbare feit de leeftijd van achttien jaren, doch nog niet die van eenentwintig jaren heeft bereikt, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, recht doen overeenkomstig de artikelen 77 g tot en met 77gg van dat Wetboek.
De rechtbank is gelet op de behandeling ter terechtzitting en met name de aldaar gebleken persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze ook naar voren komen uit het reclasseringsadvies van Tactus Verslavingszorg, van oordeel dat in het kader van de afdoening van de onderhavige strafzaak artikel 77c Wetboek van Strafrecht toepassing dient te vinden.
Bij de bepaling van de hierna te vermelden strafsoort en strafmaat neemt de rechtbank in aanmerking:
- de aard en de ernst van het gepleegde feit;
- de omstandigheden waaronder dit is begaan;
- de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken en deze naar voren
komt uit het voorlichtingsrapport van 8 februari 2011;
- het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 7 februari 2011;
- de vordering van de officier van justitie;
- het pleidooi van de raadsvrouw.
Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig feit, door iemand met een mes in de borst te steken. Op gewelddadige wijze heeft verdachte aldus de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden en hij mag van geluk spreken dat zijn optreden niet tot fale gevolgen heeft geleid. De gebeurtenis van 5 februari 2011 moet bijzonder ingrijpend zijn geweest voor het slachtoffer, hetgeen mede tot uitdrukking is gebracht in de door hem ter terechtzitting voorgelezen en overgelegde schriftelijke slachtofferverklaring. Dit soort delicten dragen daarnaast bij aan een voor de rechtsorde schokkend karakter en brengen bij burgers angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg.
De rechtbank rekent het verdachte voorts aan dat hij zich in het recente verleden eerder aan een soortgelijk delict als het onderhavige heeft schuldig gemaakt. De verdachte liep op het moment van de thans bewezen verklaarde poging tot doodslag nog in een proeftijd van een eerdere veroordeling, maar die omstandigheid heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te begaan. Verdachte kon derhalve in dat verband worden aangemerkt als een gewaarschuwd man.
Anderzijds zal de rechtbank zoals aangegeven bij de straftoemeting ook de persoon van verdachte betrekken. Uit het verhandelde ter terechtzitting is dienaangaande gebleken dat aan verdachte bij vonnis van 31 juli 2008 de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is opgelegd, in het kader waarvan verdachte verblijft in de instelling Rentray te Lelystad. Gebleken is ook dat er tot aan het onderhavige delict sprake was van een positieve lijn in de behandeling van verdachte en de rechtbank acht het ter inperking van het in het reclasseringsadvies van Tactus Verslavingszorg als hoog ingeschatte recidiverisico van belang dat die behandeling kan worden voortgezet omdat een en ander kan leiden tot beter zelfinzicht en zelfbeheersing als verdachte in zekere risicovolle omstandigheden verzeild raakt.
De aard van het feit maakt een vrijheidsbenemende straf onvermijdelijk. Deze dient
tevens om het aangerichte leed te compenseren en de norm te onderstrepen dat men andersmans leven moet respecteren. Teneinde te voorkomen dat verdachte zich in de toekomst wederom zal overgeven aan buitensporig agressief gedrag, zal de rechtbank een deel van de hierna op te leggen jeugddetentie voorwaardelijk doen zijn.
10. De schade van benadeelden
10.1 De vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer], wonende te [adres], heeft zich voorafgaand aan het onderzoek op de zitting, op de wettelijk voorgeschreven wijze als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert veroordeling van de verdachte tot betaling van in totaal € 2.030,= (tweeduizend dertig euro), als geleden schade. Deze schade bestaat uit de volgende posten:
- materiële schade € 530,=
- immateriële schade € 1500,=.
Ook heeft de benadeelde partij gevraagd een schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het optreden van de benadeelde partij gedurende de confrontatie met de verdachte in matigende zin dient te worden verdisconteerd in de door de benadeelde gevorderde schadevergoeding. Deze verrekening is evenwel niet van zodanig eenvoudige aard, dat deze zich leent voor afdoening in het onderhavige strafgeding, maar civielrechtelijk dient te worden vastgesteld.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de benadeelde partij in verband met het door haar bepleite ontslag van rechtsvervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat bij de vaststelling van de omvang van de gevorderde schade mede dient te worden betrokken de vraag of en zo ja, in hoeverre de wijze van optreden van de benadeelde partij voorafgaand en ten tijde van de tussen hem en de verdachte plaatsgehad hebbende confrontatie, mogelijkerwijs kan leiden tot matiging van de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding. De beantwoording van die vraag is naar het oordeel van de rechtbank echter niet van zodanig eenvoudige aard, dat deze zich leent voor afdoening in de onderhavige strafzaak, maar in het kader van een al dan niet te voeren civielrechtelijke procedure dient plaats te vinden. Een en ander impliceert dat de rechtbank de benadeelde partij in zijn vordering niet-ontvankelijk zal verklaren en dat hij zijn vordering alleen bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
11. De toegepaste wettelijk voorschriften
De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 27, 77a, 77c, 77g, 77h, 77i, 77x, 77y, 77z en 77aa van het Wetboek van Strafrecht.
12. De beslissing
De rechtbank:
vrijspraak/bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven
omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd en
spreekt hem daarvan vrij.
Strafbaarheid
- verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
het misdrijf: poging tot doodslag
- verklaart verdachte strafbaar voor het primair bewezen verklaarde.
straf
- veroordeelt verdachte tot jeugddetentie voor de duur van een jaar, waarvan zes maanden
voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd,
tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
- omdat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een
strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in
verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de
jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht.
Schadevergoeding
- verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D. Blomhert, voorzitter, mr. L.T. Vogel en mr. C. Verdoold, rechters, in tegenwoordigheid van H.J. ter Haar, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2011.