ECLI:NL:RBALM:2011:BQ2109

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
20 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
119481 / KG ZA 11-69
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir beslag en recht van reclame in kort geding

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. A.J.A. van Dijk, een vordering ingesteld tot opheffing van een conservatoir beslag dat gedaagde, vertegenwoordigd door mr. R.J. Leijssen, had gelegd op bouwmaterialen. De zaak betreft een koopovereenkomst tussen gedaagde en JTE B.V. voor de levering van bouwmaterialen, waarbij gedaagde het recht van reclame inroept. Eiser stelt dat hij door betaling aan JTE eigenaar is geworden van de materialen en dat het beslag onrechtmatig is. De voorzieningenrechter heeft op 20 april 2011 uitspraak gedaan in kort geding, waarbij de vraag centraal stond of eiser te goeder trouw was en of het beslag rechtmatig was.

De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de bouwmaterialen heeft betaald en dat hij te goeder trouw was. De rechter overweegt dat gedaagde niet heeft aangetoond dat eiser niet te goeder trouw was en dat het beroep op derdenbescherming slaagt. De voorzieningenrechter concludeert dat het beslag dat gedaagde heeft gelegd onrechtmatig is en gelast gedaagde om het beslag op te heffen en de materialen terug te leveren aan eiser.

De rechter heeft ook bepaald dat gedaagde als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van de procedure moet vergoeden. De uitspraak is gedaan in het kader van een kort geding, waarbij de rechter de belangen van beide partijen heeft afgewogen en heeft besloten dat de vordering van eiser gegrond is.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
zaaknummer: 119481 / KG ZA 11-69
datum vonnis: 20 april 2011 (jm)
Vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Almelo, rechtdoende in kort geding, in de zaak van:
[Eiser sub 1] en
[eiser sub 2]
beiden wonende te [woonplaats],
eisers,
verder samen te noemen [eiser],
advocaat: mr. A.J.A. van Dijk te Amsterdam,
tegen
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [woonplaats],
gedaagde,
verder te noemen [gedaagde],
advocaat: mr. R.J. Leijssen te Enschede.
Het procesverloop
[Eiser] heeft gevorderd als vermeld in de dagvaarding.
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 12 april 2011. Ter zitting zijn verschenen:
[eiser sub 1] vergezeld door mr. Van Dijk en [E], namens [gedaagde] vergezeld door mr. Leijssen. De standpunten zijn toegelicht.
Het vonnis is bepaald op vandaag.
De beoordeling van het geschil en de motivering van de beslissing
1. In deze zaak staat het navolgende vast.
[Gedaagde] heeft op 10 maart 2011 met JTE B.V. (JTE) een overeenkomst van koop van bouwmaterialen gesloten.
In een mailbericht van 11 maart 2011 van [gedaagde] aan JTE staat voor zover van belang vermeld:
Bijgaand de prijzen van de door jou opgevraagde materialen. Wil je het contact betalen of maak je het per bank over? Zodra het geld is ontvangen worden de materialen geleverd”.
Bij mail bericht van 11 maart 2011 bericht JTE, voor zover van belang:
“bij aflevering”.
2. De aflevering heeft op vrijdag 18 maart 2011 plaatsgevonden aan [adres] te [woonplaats], het woonadres van [eiser]. Er is niet bij aflevering voldaan. Ondanks herhaalde aanmaning is JTE met betaling in gebreke gebleven. Op verzoek van JTE heeft [gedaagde] de factuur naar haar kantooradres in Duitsland verzonden. Ook de factuur is tot op heden niet betaald. Vervolgens heeft [gedaagde] de koop bij brief van 22 maart 2011 ontbonden en aanspraak gemaakt op teruggave van de bouwmaterialen. Bij brief van 25 maart 2011 is nogmaals een ontbindingsverklaring uitgebracht, wegens toerekenbare tekortkoming, zijn de bouwmaterialen opgevorderd en is een beroep gedaan op het recht van reclame (7:39 BW).
3. Op basis van het op 24 maart 2011 verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo heeft [gedaagde] op 25 maart 2011 zijn bouwmaterialen in conservatoir beslag tot afgifte genomen en tegelijkertijd in bewaring gesteld.
4. [Eiser] heeft [gedaagde] verzocht het beslag op te heffen doch daaraan is geen gehoor gegeven. [Eiser] stelt dat hij door betaling en levering eigenaar is geworden van de bouwmaterialen zodat het beslag van [gedaagde] onrechtmatig is. [Eiser] vordert dan ook opheffing van het beslag en teruglevering van de in beslag genomen en in bewaring gegeven materialen.
5. [Gedaagde] voert verweer. Voor zover van belang zal hieronder op het verweer nader worden ingegaan.
6. Aan de orde is de vraag of het beslag dat [gedaagde] op de door haar op het adres van [eiser] in opdracht van JTE geleverde bouwmaterialen heeft gelegd onrechtmatig is, nu [eiser] dat als grond aan zijn vordering tot opheffing van het beslag ten grondslag legt.
[Eiser] stelt door betaling aan JTE eigenaar van de materialen te zijn geworden. [Gedaagde] beroept zich daarentegen op het recht van reclame.
7. Met de verklaring van [J] d.d. 28 maart 2011 heeft [eiser] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de bouwmaterialen aan [J] heeft betaald. Nu aan [eiser] ook het bezit van de bouwmaterialen is verschaft, is [eiser] in beginsel eigenaar geworden van de materialen. Bij brief van 25 maart 2011 heeft [gedaagde] een beroep gedaan op haar recht van reclame. Met de e-mailberichten tussen JTE en [gedaagde], als genoemd onder 1, heeft [gedaagde] voldoende aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] en JTE zijn overeengekomen dat JTE bij aflevering van de materialen de koopprijs daarvan zou voldoen. Uit de daarna door [gedaagde] op verzoek van JTE aan JTE verstuurde factuur blijkt niet dat partijen een andere betalingstermijn zijn overeenkomen. Vast staat dus dat JTE jegens [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van de koopovereenkomst door de koopprijs onbetaald te laten.
8. De uitoefening van het recht van reclame door [gedaagde] op 25 maart 2011 brengt een tweetal van rechtswege intredende rechtsgevolgen met zich. Ten eerste de ontbinding van de koopovereenkomst, waardoor [gedaagde] en JTE bevrijd worden van de uit de koopovereenkomst voortvloeiende verbintenissen. Ten tweede heeft het tot gevolg dat het eigendomsrecht van de koper (JTE) of zijn rechtsverkrijger ([eiser]) eindigt. Uitgangspunt is dat vanaf 25 maart 2011 de eigendom van de bouwmaterialen weer is teruggevallen aan [gedaagde] nu [gedaagde] ten tijde van de overdracht aan JTE daarvan eigenaar was dan wel aan [bedrijf X] indien [bedrijf X] ten tijde van de overdracht eigenaar was en [gedaagde] voor [bedrijf X] is opgetreden. Hoe die verhouding precies is acht de voorzieningenrechter in deze zaak niet van belang nu vaststaat dat ook de verkoper die ten tijde van de verkoop niet de eigenaar van de zaak was, zich op het recht van reclame kan beroepen.
9. [Eiser] voert als verweer dat hij te goede trouw was in de zin van 7:42 BW. De voorzieningenrechter stelt voorop dat niet in geschil is dat [eiser] de bouwmaterialen heeft gekocht en geleverd gekregen van JTE. Voorts heeft [eiser] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij JTE hiervoor € 8.850,00 heeft betaald. Voor de beoordeling van het beroep op artikel 7:42 BW is van belang of [eiser] redelijkerwijs niet behoefde te verwachten dat het recht van reclame zou worden uitgeoefend.
10. Bij de toepassing van artikel 7:42 BW in het onderhavige geval gaat het erom of sprake is van feiten en omstandigheden op grond waarvan [eiser] redenen had om te vermoeden dat JTE de bouwmaterialen niet had betaald en te twijfelen aan een normale afwikkeling van de koopovereenkomst tussen [gedaagde] en JTE. Van belang hierbij is dat JTE eerder bouwmaterialen bij [gedaagde] heeft gekocht en geleverd gekregen en deze koopovereenkomst op een normale wijze is afgewikkeld doordat JTE toen contant heeft betaald. Ook hier ging het om bouwmaterialen die JTE vervolgens weer aan [eiser] heeft verkocht en geleverd.
Tevens is van belang, zoals ook [eiser] stelt, dat [gedaagde] en JTE afgesproken hadden dat bij levering zou worden betaald maar dat [gedaagde] zonder die betaling heeft geleverd en vervolgens een factuur heeft verstuurd aan JTE. De negatieve informatie over JTE hadden beide partijen eenvoudig kunnen vinden. [J] was een betalende klant van [eiser] en [eiser] heeft de bouwmaterialen zelf aan JTE betaald.
De statutaire doelomschrijving van JTE is - anders dan [gedaagde] stelt - geen omstandigheid die ertoe zou kunnen leiden dat [eiser] geen beroep kan doen op 7:42 BW. Dat er sprake is van een vooropgezette constructie tussen [eiser] en JTE, zoals [gedaagde] stelt, is zonder nadere onderbouwing die ontbreekt, niet gebleken.
Uit artikel 3:118 lid 3 BW volgt dat goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn en het ontbreken daarvan moet worden bewezen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat [eiser] niet te goeder trouw was.
Hieruit volgt dat het beroep van [eiser] op de derdenbescherming van artikel 7:42 slaagt en de bevoegdheid tot terugvordering vervalt. [Gedaagde] heeft dan ten onrechte beslag gelegd op goederen van [eiser].
11. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om aan de gevorderde dwangsommen een maximum te verbinden en de termijn voor opheffing van het beslag te bepalen op twee werkdagen, nu materialen moeten worden teruggeleverd.
12. [Gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
De beslissing
De voorzieningenrechter:
I. gelast [gedaagde] om binnen twee werkdagen na betekening van dit vonnis aan haar het beslag op te heffen en opgeheven te houden en de bij [eiser] in beslaggenomen goederen aan deze terug te leveren aan [adres] te [woonplaats], zulks op straffe van een dwangsom van € 500, - per dag of gedeelte daarvan met een maximum van € 10.000, -.
II. Veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 348,81 aan verschotten en € 816, - aan salaris van de advocaat.
III. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
IV. Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. U. van Houten, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 april 2011, in tegenwoordigheid van de griffier.