ECLI:NL:RBALM:2011:BQ0498

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
7 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/000096-99
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Blomhert
  • J. Taalman
  • A. Heijink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering verlenging terbeschikkingstelling in Enschedese ontuchtzaak

Op 7 april 2011 heeft de Rechtbank Almelo uitspraak gedaan in de zaak betreffende de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling (TBS) van een veroordeelde in een ontuchtzaak. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie afgewezen, omdat het gevaar dat uitgaat van de veroordeelde als zeer klein werd ingeschat. De rechtbank baseerde haar oordeel op rapporten van twee deskundigen, die concludeerden dat de persoonlijkheidsstoornis van de verdachte in de loop der tijd milder was geworden en dat de kans op herhaling van delicten onder de huidige omstandigheden uiterst klein was. De rechtbank hield rekening met de context waarin de oorspronkelijke delicten waren gepleegd, waaronder alcoholmisbruik en relationele spanningen, en concludeerde dat de kans dat de veroordeelde in een vergelijkbare situatie terecht zou komen, zeer klein was.

De behandeling van de vordering vond plaats na meerdere zittingen, waarbij deskundigen en de verdachte zelf waren gehoord. De rechtbank nam de adviezen van de deskundigen over, die allen wezen op de contextuele factoren van de delicten en de afgenomen ernst van de persoonlijkheidsstoornis. De rechtbank oordeelde dat de veiligheid van anderen niet in het geding was en dat er geen noodzaak was voor verdere bescherming van de samenleving tegen de veroordeelde. De beslissing om de TBS niet te verlengen werd unaniem ondersteund door de deskundigen, die ook aangaven dat de verdachte bereid was tot nazorg en begeleiding in de overgang naar de maatschappij. De rechtbank besloot uiteindelijk de vordering van de officier van justitie af te wijzen, waarmee de terbeschikkingstelling van de verdachte niet werd verlengd.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Parketnummer: 08/000096-99
Sas-nummer: 10/332
BESLISSING VERLENGING T.B.S.
De rechtbank te Almelo, meervoudige raadkamer voor strafzaken:
Op 27 augustus 2010 is ter griffie van deze rechtbank ingekomen een vordering
d.d. 26 augustus 2010 van de officier van justitie in het arrondissement Almelo, strekkende tot verlenging met twee jaar van de termijn van terbeschikkingstelling van:
[verdachte],
geboren te [geboortejaar] te [geboorteplaats],
thans verblijvende in de FPC Veldzicht te Balkbrug,
Bij arrest van het gerechtshof te Arnhem d.d. 20 februari 2002, na bewezenverklaring van de misdrijven:
- “het medeplegen van verkrachting”, meermalen gepleegd,
- “het medeplegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid”, meermalen gepleegd,
- “het medeplegen van met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam”,
- “het medeplegen van met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen”,
is de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd, welke terbeschikkingstelling laatstelijk bij beslissing van het gerechtshof Arnhem van 12 juni 2009 werd verlengd voor de tijd van twee jaar, en waarvan de termijn, behoudens nadere voorziening, zal eindigen op
7 oktober 2010.
De vordering is voor de eerste maal behandeld op de openbare terechtzitting van 14 oktober 2010. Het onderzoek ter terechtzitting is toen geschorst, wegens gebrek aan zittingsruimte.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare terechtzitting van
23 december 2010. Het onderzoek ter terechtzitting is toen geschorst, wegens de verhindering van de deskundigen H.A. Gerritsen en J.M. Oudejans.
De vordering is vervolgens wederom behandeld op de openbare terechtzitting van
24 maart 2011 door voormelde raadkamer. Hierbij zijn gehoord:
de officier van justitie, de terbeschikkinggestelde, bijgestaan door zijn raadslieden mr. G.J. Knoops en mr. P.B.A. Acda, advocaten te Amsterdam, alsmede
C.J.M. Vredeveld, J.M. Oudejans, H.A. Gerritsen en C. Vrugteveen,
(getuige-)deskundigen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
Als gevolg van voormelde schorsingen van het onderzoek ter terechtzitting beslist de rechtbank niet binnen de in art. 509t lid 1 Sv genoemde termijn van twee maanden na de dag waarop de vordering tot verlenging is ingediend. Deze overschrijding is mede veroorzaakt door de verhindering van de deskundigen Gerritsen en Oudejans voor de zitting van 23 december 2010. De rechtbank is van oordeel dat het horen van deze deskundigen in het belang is geweest van een zorgvuldige behandeling van de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling van betrokkene en dat de overschrijding van de wettelijke termijn daarmee gerechtvaardigd is.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken waaronder:
- het op 8 augustus 2010 op grond van artikel 509o Wetboek van Strafvordering uitgebrachte advies, opgemaakt en ondertekend door
P.J.C. Bakx, 1e Geneeskundige en I.B. Blekkink, Hoofd van de inrichting/Algemeen Directeur;
- het rapport van het psychologisch onderzoek van J.M. Oudejans van
14 september 2010 (opgemaakt aangezien een verlenging wordt gevorderd waardoor de totale duur van de terbeschikkingstelling een periode van zes jaar te boven gaat);
- het rapport van het psychiatrisch onderzoek van H.A. Gerritsen van 2 oktober 2010 (opgemaakt aangezien een verlenging wordt gevorderd waardoor de totale duur van de terbeschikkingstelling een periode van zes jaar te boven gaat);
- de brief van FPC Veldzicht d.d. 14 december 2010 met als bijlage de risicotaxatie betreffende betrokkene van 30 november 2010;
- het faxbericht van mr. Knoops d.d. 17 maart 2011 met als bijlage de rapportage van mevrouw C. Vrugteveen van 17 maart 2011;
- het faxbericht van mr. Knoops d.d 18 maart 2011 met als bijlage het Curriculum Vitae van mevrouw C. Vrugteveen;
- de in artikel 509o Wetboek van Strafrecht bedoelde wettelijke aantekeningen.
Het advies van de kliniek:
Uit het advies van de kliniek van 8 augustus 2010 komt, zakelijk weergegeven, onder meer naar voren dat er bij betrokkene sprake is van een persoonlijkheidsstoornis (narcistische, theatrale en paranoïde trekken). Er is sprake van emotionele en affectieve verwaarlozing in zijn jeugd. Zijn slechthorendheid heeft een rol gespeeld in het moeizaam tot stand komen van onder andere positieve relaties met leeftijdgenoten en daarbij behorende relationele vaardigheden. De op as II van de classificatie van de DSM-IV gestelde persoonlijkheidsstoornis NAO, valt te relateren aan het delictgedrag waarvoor betrokkene is veroordeeld. Of er met betrekking tot de delicten naast pedoseksueel gedrag ook sprake is van pedofilie op as I, valt niet goed uit te maken, omdat betrokkene ontkent en dus ook geen zicht geeft in zijn seksuele belevingswereld. Voor een volledige analyse van delictgerelateerde factoren is het nodig dat er een uitgebreid psychologisch onderzoek wordt gedaan, waarbij een samen met betrokkene doorlopen delictscenarioprocedure een belangrijke plaats dient in te nemen. Zoals bekend is betrokkene hiertoe niet bereid in verband met zijn ontkenning van de delicten.
Op basis van de historische factoren kan gesteld worden dat er sprake is van een matig basisrisico. Betrokkene is gediagnosticeerd met een persoonlijkheidsstoornis NAO en zwakbegaafdheid. Tevens kan er volgens de DSM-IV gesproken worden van de diagnose pedofilie (voorlopig), wat betekent dat er sprake is van een seksueel deviante voorkeur. In combinatie met een hoge score op factor 1 van de PCL-R is dit een belangrijke risicofactor. Op factor 2 van de PCL-R scoort betrokkene gemiddeld. Het behandelverloop geeft wederom geen aanleiding om het recidiverisico naar beneden bij te stellen. Betrokkene ontkent zijn delict volledig en weigert te participeren in delictgerelateerde therapieën. Hij heeft onvoldoende probleeminzicht en zijn copingvaardigheden zijn onvoldoende.
Na de overplaatsing naar Veldzicht dreigt de behandeling van betrokkene wederom in een impasse te geraken. Er zal in de voorliggende periode worden onderzocht in hoeverre er een basis gevonden kan worden voor behandeling van de persoonlijkheidsproblematiek. Indirect zullen daarbij mogelijk aspecten worden meegenomen die relevant zijn voor het indexdelict en het risico van recidive. In hoeverre er een behandeling op gang komt die uiteindelijk zou kunnen leiden tot een mogelijke resocialisatie valt niet te voorspellen. Gezien het behandelverloop tot nu toe, het obstakel van de ontkenning en meer in algemene zin de rigiditeit in de persoonlijkheid van betrokkene, mag worden verondersteld dat er nog een langere tijd nodig zal zijn voor het vervolg van de behandeling. Geadviseerd wordt om de terbeschikkingstelling met dwangverpleging te verlengen met twee jaar.
De risicotaxatie van 30 november 2010:
Uit de risicotaxatie betreffende betrokkene van 30 november 2010 komt, zakelijk weergegeven, onder meer naar voren dat er wordt uitgegaan van de diagnose persoonlijkheidsstoornis met narcistische, theatrale en afhankelijke kenmerken. De huidige kliniek stelt de diagnose pedofilie niet (meer), althans er wordt een uitgestelde diagnose gehanteerd. De huidige kliniek heeft geen nieuwe PCL-R bepaald. Evenwel maakt de combinatie van dossiergegevens, de klinische indruk en de gedegen onderbouwing van de zesjaarsrapporteurs die door Veldzicht wordt onderschreven, dat er geen sprake is van psychopathie.
Op basis van de HCR-20 is de kans op toekomstig gewelddadig gedrag afhankelijk gesteld van een aantal situationele factoren, zoals die ten tijde van het delict hebben gespeeld. Inzage in deze factoren is er slechts ten dele omdat betrokkene niet in staat (of onwelwillend) is om meer openheid te geven. De kans op (seksueel) gewelddadig gedrag op de langere termijn kan daarom niet goed worden beoordeeld. Omdat betrokkene niet wil meewerken aan het onderzoeken en behandelen van zijn persoonlijkheidsstoornis en omdat er geen ervaringen zijn opgebouwd met het functioneren buiten de kliniek, kan niet goed worden beoordeeld in hoeverre toekomstige situationele stressoren in combinatie met de beperkte copingvaardigheden tot een hoog risico zouden kunnen leiden. Een hoog risico kan dus niet worden uitgesloten.
Ten aanzien van de toekomst wordt verwacht dat plannen een geringe kans van slagen hebben in de TBS. Betrokkene is volhardend in zijn ontkenning van de delicten en in het weigeren van behandeling voor vermindering van de kans op een seksuele delictrecidive. Over toekomstig destabiliserende factoren kan slechts worden gespeculeerd omdat er met betrokkene geen delictanalyse is gemaakt.
Tijdens de behandeling van de vordering door de raadkamer heeft de getuige-deskundige de heer Vredeveld gepersisteerd bij het advies van de kliniek. Hij heeft hieraan, zakelijk weergegeven, het volgende toegevoegd:
“Er is weinig veranderd sinds het uitbrengen van de rapportage. Betrokkene neemt wel deel aan activiteiten en therapieën die algemene zaken betreffen. Zo heeft hij op positieve wijze deelgenomen aan een training ter bevordering van zijn sociaal cognitieve vaardigheden. Het punt blijft dat betrokkene niet deel wil nemen aan delictgerelateerde therapieën. Wij kunnen daarom niet vaststellen dat het recidiverisico is verminderd. Aan betrokkene zijn geen verloven toegekend. Ons advies luidt daarom om de TBS-maatregel te verlengen met 2 jaar.
Er is sprake van een patstelling. Een voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging achten wij niet verantwoord. Er ligt geen signaleringsplan. De risico’s buiten de kliniek zijn niet goed in te schatten. De houding van betrokkene lijkt wat te verzachten. Wij hopen dat er op termijn een ingang zal ontstaan voor een samenwerkingsrelatie, zodat er een behandeling vormgegeven kan worden.
De kliniek had er wat meer woorden aan kunnen besteden, maar de conclusie dat de maatregel verlengd moet worden blijft overeind. Dit ondanks de gewijzigde diagnose.
Mr. Knoops wijst op een Metastudie van Hanson. In deze studie wordt geconcludeerd dat als niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van seksueel deviant gedrag, het herhalingsrisico aanzienlijk lager is. In deze studie gaat het echter over “extended incest”. De socialisatie van betrokkene kent complicerende factoren. Het ontbreekt betrokkene aan een sociaal netwerk. Ook het gebrek aan steun en structuur in de maatschappij speelt hierbij een rol.
Ik heb vernomen dat er bij de laatste risicotaxatie geen nieuwe PCL-R bepaald is omdat betrokkene hieraan geen medewerking heeft willen verlenen.
Er zijn wel degelijk behandelpogingen gedaan. Toen betrokkene nog maar kort op Veldzicht verbleef, is hem een behandelplan met delictscenario aangeboden. Aanvankelijk stond betrokkene positief tegenover behandeling, maar na overleg met zijn advocaat heeft hij het behandelplan afgewezen. De kliniek zat toen met de handen in het haar.
Betrokkene werkt prima mee aan niet-delictgerelateerde behandelingen/activiteiten. Maar dergelijke behandelingen raken de kern van het probleem niet. De kliniek moet het delictrisico via behandeling terugdringen. Aan dat kader zitten wij vast. Een verlofaanvraag zal worden afgewezen. Wij hebben namelijk te maken met zowel interne als externe toetsingscommissies. ”
Het psychologisch rapport van J. M. Oudejans:
Uit het psychologisch rapport betreffende betrokkene van 14 september 2011 komt, zakelijk weergegeven, onder meer naar voren dat op grond van de huidige bevindingen kan worden geconcludeerd dat betrokkene lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis met narcistisch-afhankelijke en theatrale trekken. Betrokkene’s persoonlijkheid lijkt met het ouder worden – en met hetgeen betrokkene ondanks zijn weerstand tegen de behandeling tijdens diezelfde behandeling heeft geleerd – wat milder te zijn geworden, zeker als men de huidige klinische presentatie en testresultaten vergelijkt met die in 2000 (in het PBC). Gelet op de resultaten van de PCL-R voldoet betrokkene niet aan de criteria voor psychopathie en kan men ook niet spreken van aanwijzingen van psychopathie. Er zijn geen aanwijzingen voor seksuele problematiek, ook niet in de zin van pedoseksualiteit. Dat betrokkene is veroordeeld voor (ernstige) seksuele delicten met jonge kinderen is (volgens de DSM-criteria) strikt formeel gezien wellicht genoeg om op puur descriptief niveau, in puur classificerende zin te spreken van pedofilie, maar los van deze puur formele indicatie zijn er inhoudelijk geen gronden om deze diagnose te stellen. Er zijn immers geen aanwijzingen voor een structurele, inwendig bepaalde en niet-contextgerelateerde, obsessieve seksuele belangstelling voor jonge, minderjarige kinderen, noch op grond van de collaterale informatie.
Met betrekking tot de beoordeling van de delictgevaarlijkheid kan op basis van een klinische risicotaxatie, in combinatie met de resultaten van een gestructureerd risicoinstrument (de SVR-20, waarin vervat de PCL-R), het volgende worden overwogen. De indexdelicten zijn het resultaat geweest van een wisselwerking tussen enerzijds betrokkene’s specifieke persoonlijkheidsstoornis en de (toen bestaande) alcoholproblematiek en anderzijds een bijzondere - bijzonder belastende - gezinscontext en een reeks van verliezen. Aldus valt te verantwoorden dat bij de beoordeling van de delictgevaarlijkheid het navolgende delictscenario wordt gehanteerd: op basis van de genoemde wisselwerking tussen betrokkene’s persoonlijkheidsstoornis en de psychisch zeer belastende (gezins-)context werden massale onlustgevoelens (frustraties, onmachtsgevoelens, angst en woede) geprovoceerd die hij – gegeven zijn persoonlijkheidsstoornis – slecht kon hanteren en reguleren, en die hij, mede onder invloed van de ontremmende effecten van alcohol, op seksueel-agressieve wijze uitageert, door zijn eigen en andere kinderen seksueel te domineren en machteloos te maken.
Op grond van de beschikbare informatie en ook de huidige onderzoeksresultaten valt nauwelijks te betwisten dat de indexdelicten, ondanks de rol die de persoonlijkheidsstoornis in deze speelt, sterk contextueel bepaald zijn. De kans dat betrokkene in de toekomst in een vergelijkbare gezinscontext zal functioneren is klein, ook al is de kans dat hij, eenmaal terug in de maatschappij, een nieuwe partner zal zoeken en vinden – groot, mede gelet op zijn behoeftigheid en afhankelijkheid van zorg en steun. De kans dat betrokkene in de toekomst binnen een vergelijkbare gezinscontext zal functioneren en tot delicten vergelijkbaar met de indexdelicten zal komen is zeer klein.
Er zijn geen aanwijzingen die aannemelijk maken dat er sprake is van een significant verhoogd risico op geweldsdelicten vanuit betrokkene’s pathologie. Gegeven een zekere verbleking van de persoonlijkheidspathalogie, en gegeven de lange periode die er sinds de indexdelicten is verstreken, kan men zeker niet stellen dat wraakzucht en krenkbaarheid (nog steeds) centraal staan in de persoonlijkheidspathalogie. Betrokkene is weliswaar strijdbaar als het gaat om zijn wens om rehabilitatie, maar hij heeft zich inmiddels psychologisch gezien in de loop der jaren ook wel redelijk losgemaakt van de zeer persoonlijke dynamiek rondom de indexdelicten. Er zijn geen aanwijzingen dat betrokkene wraakgevoelens koestert jegens wie dan ook met inbegrip van de buurtbewoners die belastende verklaringen over hem hebben afgelegd.
De som van voorafgaande overwegingen brengt Oudejans tot de conclusie dat, indien betrokkene terugkeert in de maatschappij, zowel de kans op herhaling van seksuele delicten vergelijkbaar met de indexdelicten, als het risico van (ernstige) geweldsdelicten in het algemeen, ook op de lange termijn klein tot zeer klein is. Dat betrokkene beperkt probleeminzicht toont, dat hij de indexdelicten ontkent, dat hij mede vanwege die ontkenning (en de reactie van de kliniek daarop, terugkerend in hun risicotaxatie-score) slechts in (zeer) beperkte mate heeft kunnen profiteren van de behandeling, en zijn score op de SVR-20, heeft binnen deze delictanalyse en de beoordeling van de delictgevaarlijkheid geen substantiële forensische relevantie. Gelet op deze conclusie zijn er voor Oudejans geen gronden om de rechtbank te adviseren om de TBS-maatregel van betrokkene te verlengen. Oudejans adviseert de rechtbank daarom om de TBS-maatregel van betrokkene onvoorwaardelijk te beëindigen.
Tijdens de behandeling van de vordering door de raadkamer heeft de deskundige de heer Oudejans, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard:
“Ten aanzien van de diagnostiek van betrokkene merk ik op dat er bij betrokkene sprake is van een persoonlijkheidsstoornis, maar dat deze milder is geworden. Uit de PCL-R leid ik af dat er bij betrokkene geen sprake is van psychopathologie. De indexdelicten zijn sterk contextueel bepaald. De kans dat betrokkene in de toekomst in eenzelfde stressvolle situatie terecht komt acht ik heel klein. Indien betrokkene terugkeert in de maatschappij, dan is zowel de kans op herhaling van seksuele delicten vergelijkbaar met de indexdelicten, als het risico van (ernstige) geweldsdelicten in het algemeen, ook op de lange termijn klein tot zeer klein.
Er zijn daarom geen gronden om de terbeschikkingstelling te verlengen. Omdat de overgang naar de maatschappij voor betrokkene groot zal zijn, is nazorg wenselijk. Ik verwacht dat de kliniek hiervoor haar verantwoordelijkheid neemt.
In antwoord op de vraag van de voorzitter of er een kans op herhaling is indien er een bredere context ontstaat, antwoord ik dat ik hier geen aanwijzingen voor heb. Contact met kleinkinderen, neefjes of nichtjes zal een hele andere dynamiek hebben. Ik kan me hier moeilijk een voorstelling van maken.
Mr. Knoops vraagt mij wat de status is van de conceptrichtlijn uit 2009, waarin wordt benadrukt dat psychiatrische diagnose niet louter op het delict mag berusten. Deze richtlijn is nog steeds een concept en zal op korte termijn worden ingevoerd. Ik weet dat een diagnose niet puur aan de hand van het delict kan worden gesteld.
Ik verbaas me ook over de ongewijzigde beoordeling van de kliniek. De kliniek stelt dat zij geen goede delictanalyse heeft kunnen maken. Ik heb ondanks de ontkenning van verdachte wel een delictanalyse gemaakt. Hiervoor had ik voldoende informatie. Op dat punt verschil ik van mening met de kliniek. Het al dan niet hebben van een sociaal netwerk heeft in dit geval geen gevolgen voor het recidiverisico. Ook de lange periode die er sinds de indexdelicten is verstreken heeft een rol gespeeld bij de beoordeling van het recidiverisico. In een PBC-rapportage werd de suggestie gewekt dat betrokkene als gevolg van gekrenktheid gewelddadig zou kunnen zijn. Ik heb hier geen aanwijzingen voor. Met het verstrijken van de tijd is de persoonlijkheidspathologie verbleekt. Betrokkene heeft zich losgemaakt van de situatie uit het verleden. Hij koestert geen wraakgevoelens.
Ik heb voldoende collaterale informatie verkregen om alle 20 items van de PCL-R test te kunnen scoren. Ik heb informatie uit de voorgeschiedenis van betrokkene meegewogen bij mijn beoordeling van het recidiverisico.
Ik ben van mening dat betrokkene toch behandeld kan worden, al is er geen sprake van psychopathie en pedofilie. De persoonlijkheidsstoornis kan wel behandeld worden. Ik ken vergelijkbare gevallen waarin toch behandeling heeft plaatsgevonden.
Van de kliniek wordt verwacht dat er dan geïmproviseerd wordt en dat men zich flexibel opstelt. Het is niet verstandig om betrokkene in een zedengroep te plaatsen zoals thans is gebeurd. Alle reguliere therapieën kunnen op betrokkene losgelaten worden. Ik weet niet in hoeverre de kliniek gebonden is aan protocollen. Ik weet dus niet of verloven pas verleend kunnen worden wanneer betrokkene een delictscenario heeft doorlopen. Zonder de woorden seksualiteit of delict te gebruiken kan betrokkene ook behandeld worden. Zijn angsten hadden bijvoorbeeld behandeld kunnen worden.
De vraag is of er bij een ontkenner een plausibele delictanalyse mogelijk is. Ik denk van wel. De kliniek zegt dit niet te kunnen. Zelfs zonder delictanalyse kan de TBS-maatregel worden beëindigd.”
Het psychiatrisch rapport van H.A.Gerritsen:
Uit het psychiatrisch rapport betreffende betrokkene van 2 oktober 2011 komt, zakelijk weergegeven, onder meer naar voren dat er bij betrokkene primair sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met als centrale en structurele kenmerken een basaal gevoel van onzekerheid, het slecht kunnen verdragen en hanteren van spanningen, agressieremmingen, een egocentrisch levensperspectief en een overmatige manier van het uiten van emoties. Er zijn geen aanwijzingen voor het bestaan van pedofilie dan wel een andere parafilie noch voor psychopathie. Evenmin is er sprake van depressie in psychiatrische zin. Ondanks alle strijd tijdens de behandeling tot nu toe, is de indruk dat de scherpe kanten van de persoonlijkheid milder zijn geworden.
Voor wat betreft het recidiverisico zijn de volgende overwegingen te maken. De indexdelicten zijn sterk contextueel bepaald. In de periode ten tijde van de indexdelicten vielen de steun, structuur en bevestiging van zowel zijn eigen familie als die van zijn schoonfamilie en van het werk weg, waren er forse relationele spanningen, was betrokkene fors aan alcohol verslaafd (met een ontremmend effect op zowel agressiviteit en seksualiteit) en had hij te maken met de opvoeding van sterk problematische kinderen. De scherpste kanten van de persoonlijkheidsstoornis lijken tijdens de lopende behandeling, ondanks alle strijd en beperkte deelname aan het behandelprogramma, en vermoedelijk mede dankzij het ouder worden, milder te zijn geworden, al blijft betrokkene wel voldoen aan de criteria voor een persoonlijkheidsstoornis. De gepleegde delicten zijn onder invloed van alcohol gepleegd. De kans dat betrokkene in de toekomst in vergelijkbare omstandigheden terechtkomt (zoals tijdens het plegen van de indexdelicten) is uitermate klein. Het risico dat betrokkene opnieuw delicten als de indexdelicten pleegt is laag. De verpleging van overheidswege kan onvoorwaardelijk worden beëindigd. Wel heeft betrokkene langdurige begeleiding nodig, wat hij zelf ook inziet en waartoe hij bereid is. Deze begeleiding is nodig om hem te helpen bij de overgang van de TBS-setting naar het gewone, dagelijkse leven en om hem te helpen een zinvolle invulling aan zijn bestaan onder gestructureerde omstandigheden te geven. Voor de begeleiding is geen TBS-kader noodzakelijk.
Tijdens de behandeling van de vordering door de raadkamer heeft de deskundige de heer Gerritsen, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard:
“De kans dat er dezelfde specifieke context zal ontstaan is zeer onwaarschijnlijk. Omdat betrokkene heel lang in een gesloten setting heeft geleefd, zal de overgang naar de maatschappij voor hem groot zijn. Ik heb de indruk dat betrokkene afhankelijk is van externe structuur. Wat mij betreft hoeft de nazorg niet in een TBS-kader vormgegeven te worden. Het recidiverisico is laag. Ten aanzien van de diagnostiek merk ik op dat ik niet heb kunnen vaststellen dat er bij betrokkene sprake is van pedofilie en psychopathie. Er is sprake van een persoonlijkheidsstoornis.
Ik hoor dat mr. Knoops mij vraagt of de begeleiding/nazorg in mijn opinie wenselijk is, geredeneerd vanuit het bestwillcriterium. Dat is juist. Het ontbreken van een sociaal netwerk leidt naar mijn mening niet tot een enorme verhoging van het recidiverisico. Ik kan mij wel voorstellen dat betrokkene het moeilijk krijgt als hij in een isolement terechtkomt.
Het verbaast me dat de kliniek haar advies niet heeft herzien, ondanks de gewijzigde diagnose. Ik heb informatie uit de voorgeschiedenis van betrokkene meegewogen bij mijn beoordeling van het recidiverisico.
Het is voor zowel betrokkene als voor de kliniek een moeilijke situatie. Betrokkene is geen totale weigeraar, zoals ik ook weleens heb meegemaakt. Hij heeft meegewerkt aan rapportages en bepaalde therapieën.
Ik ben van mening dat betrokkene behandeld kan worden zonder dat er over het delict wordt gesproken. Deelname aan diverse therapieonderdelen is mogelijk. Betrokkene zit al heel lang in de TBS. Bepaalde patronen zijn zichtbaar en geven aanknopingspunten voor het invullen van de behandeling. Betrokkene is afhankelijk van steun en structuur.
De voorzitter wijst mij op een passage in mijn rapportage, waarin ik spreek van een massieve ontkenning bij betrokkene. De zin hiervoor is ook van belang. Ik zeg hier namelijk dat bij een terechte bewezenverklaring er sprake is van een massieve en massale ontkenning bij betrokkene. Vanwege de lange duur van de ontkenning heb ik de formuleringen massief en massaal gebruikt.”
De officier van justitie persisteert bij de vordering tot verlenging van de TBS-maatregel met twee jaar.
De raadsman, mr. Knoops en betrokkene voeren verweer tegen de vordering. De raadsman concludeert primair tot afwijzing van de vordering en subsidiair tot een voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging. De zaak dient hiervoor te worden aangehouden in afwachting van de intake van betrokkene bij Exodus.
De rechtbank dient een beslissing te nemen op grond van artikel 38e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. Dit betekent dat zij moet toetsen of de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen verlenging van de maatregel van terbeschikkingstelling eist.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het advies van de kliniek en van de zesjaars-rapportages van J.M. Oudejans en H.A. Gerritsen. Gebleken is dat alle (getuige-) deskundigen over de diagnose uiteindelijk dezelfde mening zijn toegedaan. De kliniek heeft namelijk na het uitbrengen van de rapportages van Oudejans en Gerritsen haar standpunt met betrekking tot de diagnose herzien. De kliniek en de externe rapporteurs zijn thans eensluidend in hun visie dat er bij betrokkene sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. De externe rapporteurs merken hierbij tevens op dat deze persoonlijkheidsstoornis met het verstrijken van de tijd, milder is geworden. Over het recidiverisico verschillen de kliniek en de externe deskundigen van inzicht.
De deskundigen Oudejans en Gerritsen zijn van mening dat het recidiverisico als laag aangemerkt dient te worden. De rechtbank neemt deze inschatting en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de voornoemde deskundigen over.
De rechtbank acht het hierbij van belang dat de externe rapporteurs de voorgeschiedenis (inbegrepen de justitiële documentatie op het gebied van geweldsdelicten) van betrokkene hebben meegewogen bij hun beoordeling. Daarnaast hebben zij er beiden op gewezen dat de indexdelicten sterk contextueel bepaald zijn. De kans dat betrokkene in de toekomst in vergelijkbare omstandigheden terechtkomt (zoals tijdens het plegen van de indexdelicten) achten de beide externe deskundigen uitermate klein. Volgens Oudejans is zowel de kans op herhaling van seksuele delicten vergelijkbaar met de indexdelicten, als het risico van (ernstige) geweldsdelicten in het algemeen, ook op de lange termijn klein tot zeer klein.
De rechtbank sluit zich aan bij de deskundigen Oudejans en Gerritsen. Daarbij heeft de rechtbank ook rekening gehouden met het standpunt van de kliniek dat een hoog recidiverisico niet kan worden uitgesloten, maar daarnaar gevraagd, de deskundige Vredeveld namens de kliniek heeft verklaard dat een laag recidiverisico evenmin is uit te sluiten. De rechtbank is daarom, anders dan de kliniek, van oordeel, dat, gelet op de conclusies en adviezen van Oudejans en Gerritsen, een behandeling niet (meer) vereist is om het recidiverisico naar een aanvaardbaar niveau terug te dringen. Het lage recidiverisico brengt in de onderhavige zaak met zich mee dat niet gezegd kan worden dat betrokkene een ernstig gevaar vormt voor zijn omgeving. De veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen vereist niet dat de samenleving tegen betrokkene beschermd moet worden. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook onvoldoende grond voor verlenging van de terbeschikkingstelling van betrokkene. De vordering van de officier van justitie dient derhalve te worden afgewezen.
Gelet op de artikelen 38d, 38e van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 509o, 509p, 509s (juncto 509l, 509m) en 509t van het Wetboek van Strafvordering;
B E S L I S S E N D E :
Wijst af de vordering van de officier van justitie.
Aldus gewezen door mr. Blomhert, voorzitter, mrs. Taalman en Heijink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Falkmann, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2011.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.