RECHTBANK ALMELO
Sector strafrecht
Parketnummer: 08/910000-11
Datum vonnis: 25 maart 2011
Vonnis (promis) op tegenspraak van de rechtbank Almelo, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortejaar] in [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats], [adres],
1. Het onderzoek op de terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 11 maart 2011. De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. H.A. Hoogland en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman mr. H.P. Verheyen, advocaat te Utrecht, naar voren is gebracht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte vier maal valsheid in geschrift heeft gepleegd.
Voluit luidt de tenlastelegging aan de verdachte, dat:
1.
hij op of omstreeks 25 februari 2005 althans in of omstreeks de maand februari
2005 in de gemeente Oldenzaal in elk geval in Nederland een of meer
processen-verbaal opnemen/ontvangen klacht van 25 februari 2005 met kenmerk
05-016794 - zijnde (een) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs
van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft
verdachte valselijk en/of in strijd met de waarheid in/op die/dat proces(sen)
verbaal, waarin (onder andere) was opgenomen - zakelijk weergegeven - dat door
[benadeelde 1] klacht was gedaan met betrekking tot
belaging en/of smaad, (onder andere) vermeld - zakelijk weergegeven - dat hij,
verdachte hulpofficier van justitie is en/of dat hij, verdachte, die klacht
als hulpofficier van justitie op 10 februari 2005 in ontvangst heeft genomen
en/of (vervolgens) dat proces-verbaal als hulpofficier van justitie
ondertekend, zulks met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te
gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
2.
hij op of omstreeks 17 oktober 2006 in de gemeente Hengelo (O) in elk geval
in Nederland een bevel tot inverzekeringstelling van Erdem Kadir Okul met
mutatienr. PL0500/06-130819 van 17 oktober 2006 - zijnde een geschrift dat
bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt
of vervalst, immers heeft verdachte valselijk en/of in strijd met de waarheid
(onder andere) in/op dat bevel in verzekeringstelling vermeld dat hij,
verdachte, hulpofficier van justitie is en/of (vervolgens) dat bevel als
hulpofficier van justitie ondertekend, zulks met het oogmerk om dat geschrift
als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
3.
hij op of omstreeks 12 mei 2004 in de gemeente Oldenzaal in elk geval in
Nederland een machtiging tot binnentreden in een woning aan de [adres]
in Oldenzaal van 12 mei 2004 - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot
bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers
heeft verdachte valselijk en/of in strijd met de waarheid op/in die machtiging
tot binnentreden in een woning (onder andere) vermeld dat hij, verdachte,
hulpofficier van justitie is en/of (vervolgens) die machtiging als
hulpofficier van justitie ondertekend, zulks met het oogmerk om dat geschrift
als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
4.
hij op of omstreeks 08 augustus 2006 in de gemeente Oldenzaal in elk geval in
Nederland een proces-verbaal van een doorzoeking van een woning aan de
Lelliestraat 22 te Oldenzaal van 8 augustus 2006 - zijnde een geschrift dat
bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt
of vervalst en/of valselijk heeft laten opmaken of heeft laten vervalsen,
immers heeft verdachte valselijk en/of in strijd met de waarheid (onder
andere) in dat proces-verbaal vermeld en/of laten vermelden - zakelijk
weergegeven - dat hij, verdachte, hulpofficier van justitie is en/of dat hij,
verdachte, als hulpofficier van justitie de doorzoeking heeft uitgevoerd en/of
(vervolgens) dat proces-verbaal als hulpofficier van justitie ondertekend,
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of
door anderen te doen gebruiken.
3. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte terzake van het sub 1 t/m sub 4 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar.
Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
Gevoerd verweer
De raadsman van verdachte heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar strafvervolging. Daartoe heeft de raadsman, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd:
• van een gelijke behandeling door het openbaar ministerie is geen sprake nu een zaak tegen een collega van verdachte, die zich in een soortgelijke situatie bevond, disciplinair is afgedaan en deze man niet strafrechtelijk is vervolgd;
• de reden dat verdachte gedurende langere tijd ongecertificeerd werkzaamheden van een hulpofficier van justitie heeft kunnen verrichten is met name gelegen in een gebrek aan controle en aandacht terzake certificering vanuit de politieorganisatie. Doordat iedere vorm van toetsing en controle vanuit die organisatie ontbrak en er vanuit het politiekorps c.q. de korpsleiding nooit enige berichtgeving is geweest dat de verantwoordelijkheid tot certificering bij de desbetreffende hulpofficier zelf ligt, mag deze verantwoordelijkheid niet worden afgeschoven op de individuele hulpofficier;
• certificering en aldus ook hercertificering ziet met name op kwaliteitsgarantie en betreft geen bevoegdheidsvereiste. Dat verdachte voldoende bekwaam was om als hulpofficier van justitie dienst te doen staat, gelet op zijn staat van dienst, niet ter discussie;
• het besluit van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan is buitenproportioneel. Bij het instellen van een strafvervolging vanwege het openbaar ministerie is van een redelijke en billijke belangenafweging door het openbaar ministerie geen sprake geweest, nu verdachte buiten functie is gesteld, hij vervolgens is geschorst, en hem een zeer zware disciplinaire maatregel te wachten staat;
• doordat enkele collega’s van verdachte, tegen wie ook een strafrechtelijk onderzoek naar valsheid in geschrift liep, geen dag buiten dienst zijn gesteld, is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel;
• het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie is willekeurig, nu in een zaak die in januari 2008 bij de meervoudige kamer te Utrecht diende, de hulpofficier van justitie niet is vervolgd.
Gelijkheidsbeginsel/willekeur
De rechtbank verstaat dat de raadsman met betrekking tot dit verweer heeft willen betogen dat sprake is van schending van beginselen van een behoorlijke procesorde.
Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Het enkele feit dat de door de raadsman genoemde personen niet strafrechtelijk zijn vervolgd brengt, welke motieven ook hebben geleid tot deze beslissing, naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Bij het al dan niet vervolgen van een verdachte domineert immers het eigene van elk strafbaar feit, elke situatie en elke dader met zijn of haar eigen persoonlijkheid en al of niet strafrechtelijk verleden. De rechtbank beschikt in casu niet over (voldoende) feitenmateriaal om te kunnen beoordelen of het openbaar ministerie twee andere zaken in die zin als gelijk moest beschouwen, dat niet vervolging in die zaken op grond van het gelijkheidsbeginsel moest meebrengen dat ook de zaak van verdachte, niet vervolgd mocht worden. Dat enkele collega’s van verdachte tegen wie een vervolging is ingesteld, niet buiten dienst zijn gesteld is ter beoordeling van de korpsleiding van de betreffende politie-eenheid en daaraan ligt aldus geen beslissing van het openbaar ministerie ten grondslag. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is derhalve geen sprake zodat het verweer op dit punt dient te worden verworpen.
Belangenafweging
Het initiatief tot vervolging berust bij het openbaar ministerie, waarbij in de eerste plaats een afweging dient plaats te vinden van het belang van de samenleving bij een vervolging van een verdachte tegenover het privébelang van verdachte bij een niet strafrechtelijke vervolging. In het onderhavige geval heeft de officier van justitie eerstgenoemd belang kennelijk zwaarder doen wegen. De wijze waarop deze afweging heeft plaatsgevonden behoort tot de eigen taak en verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie en staat niet ter beoordeling van de rechter bij de vraag naar de ontvankelijkheid van de officier van justitie, zodat het verweer ook op dit punt dient te worden verworpen.
Overige verweren met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De oorzaken die volgens de raadsman aan verdachtes handelen ten grondslag hebben gelegen alsmede diens verantwoordelijkheid terzake de hem verweten gedragingen zien, naar het oordeel van de rechtbank, met name op het strafbaar karakter van de gedragingen en de in verband daarmee eventueel op te leggen straf en niet op de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, zodat de rechtbank het verweer op dit punt buiten beschouwing zal laten. Vorenstaande geldt evenzeer voor wat betreft het vereiste dat volgens de raadsman aan certificering of hercertificering gesteld worden, te weten dat van bekwaamheid. Ook dit punt raakt, naar het oordeel van rechtbank, niet de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Voor zover een en ander door de rechtbank van belang wordt geoordeeld bij beoordeling van de eventueel op te leggen straf en de strafbaarheid van verdachte, zal de rechtbank dit in de daarvoor geëigende rubrieken aan de orde stellen.
In zijn algemeenheid merkt de rechtbank met betrekking tot het door de raadsman gevoerde ontvankelijkheidsverweer nog op dat niet ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is in principe alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte en diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak tekort is gedaan. Er moet derhalve sprake zijn van een flagrante strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Daarvan is, gelijk hiervoor is overwogen, in casu geen sprake.
Op grond van vorenstaande oordeelt de rechtbank dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging.
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
5. De beoordeling van het bewijs
5.1 De vaststaande feiten
De onderstaande feiten volgen rechtstreeks uit de bewijsmiddelen en hebben bij de behandeling van de zaak niet ter discussie gestaan. Het vaststellen van deze feiten behoeft daarom geen andere motivering door de rechtbank dan een verwijzing naar de betreffende bewijsmiddelen .
Op 25 februari 2005 heeft verdachte in de gemeente Oldenzaal twee processen-verbaal inhoudende een ontvangen klacht van 25 februari 2005 met kenmerk 05-016794, waarin onder andere was opgenomen - zakelijk weergegeven - dat door [benadeelde 1] klacht was gedaan met betrekking tot belaging en smaad, in strijd met de waarheid als hulpofficier van justitie op 10 februari in ontvangst heeft genomen en vervolgens die processen-verbaal als Hovj ondertekend, zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Op 17 oktober 2006 heeft verdachte in de gemeente Hengelo (O) op een bevel tot inverzekeringstelling van [benadeelde 2] met mutatienr. PL0500/06-130819 van 17 oktober 2006, in strijd met de waarheid vermeld dat hij hulpofficier van justitie is en vervolgens dat bevel als hulpofficier van justitie ondertekend, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Op 12 mei 2004 heeft verdachte in de gemeente Oldenzaal op een machtiging tot binnentreden in een woning aan de [adres] te Oldenzaal van 12 mei 2004, vermeld dat hij hulpofficier van justitie is en vervolgens die machtiging als hulpofficier van justitie ondertekend, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Op 8 augustus 2006 heeft verdachte in de gemeente Oldenzaal op een proces-verbaal van doorzoeking van een woning aan de [adres] te Oldenzaal van 8 augustus 2006, in strijd met de waarheid vermeld dat hij hulpofficier van justitie is en hij als hulpofficier van justitie de doorzoeking heeft uitgevoerd en vervolgens dat proces-verbaal als hulpofficier van justitie ondertekend, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
5.2 De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie stelt zich ten aanzien van alle aan verdachte ten laste gelegde feiten op het standpunt dat verdachte zich welbewust en opzettelijke heeft schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift door zich in alle gevallen te profileren als hulpofficier van justitie en als zodanig handelingen te verrichten, terwijl hij in de wetenschap verkeerde daartoe niet gecertificeerd te zijn.
De standpunten van de verdediging:
Feiten 1 t/m 4:
De raadsman concludeert tot vrijspraak van alle aan verdachte ten laste gelegde feiten.
De raadsman stelt zich daarbij op het standpunt dat verdachte nimmer heeft beoogd een stuk vals of valselijk op te maken en dat hij zich ook nimmer heeft gerealiseerd dat de stukken die hij opmaakte vals waren of een vervalst karakter zouden kunnen hebben. Volgens de raadsman maakt het niet gecertificeerd zijn van verdachte nog niet dat hij valsheid in geschrift pleegde. In dit verband merkt de raadsman op dat verdachte weliswaar wist dat zijn certificaat verlopen was maar dat hij het certificaat beschouwde als een bewijs van bekwaamheid en dat laatste was bij verdachte volledig aanwezig. Uit sommige stukken waarop de tenlastelegging betrekking heeft blijkt volgens de raadsman niet dat verdachte heeft getekend in zijn hoedanigheid van hulpofficier van justitie nu het woord “hulpofficier van justitie” niet voorkomt althans is afgekort tot “Hovj”
De raadsman merkt, in verband met zijn vrijspraakverweer, zakelijk weergegeven bovendien nog op.
Met betrekking tot feit 1:
De kwaliteit van hulpofficier van justitie komt in dit stuk niet, althans zeer minuscuul, naar voren nu uitsluitend onderaan het stuk de afkorting “Hovj” is vermeld.
Het ontvangen van een klacht door een ongecertificeerde hulpofficier van justitie en zelfs door een andere politieambtenaar heeft geen gevolgen voor het strafproces.
Met betrekking tot feit 2:
Verdachte meende dat er met zijn bevoegdheid niets aan de hand was waardoor bij hem het opzet tot het opmaken van een vals stuk ontbrak. Blijkens het standpunt van het parket Utrecht is strafvermindering, gelet op de geringe ernst van het verzuim en het geringe nadeel dat daardoor is veroorzaakt, niet gerechtvaardigd. Uit de uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 24 januari 2008 van die rechtbank is gebleken dat de rechtbank de mening is toegedaan dat slechts sprake is van een ambtelijke administratieve omissie nu de hulpofficier van justitie zijn certificaat niet heeft verlengd. Een dergelijk omissie mag niet leiden tot strafrechtelijke maatregelen.
Met betrekking tot feit 3:
Verdachte meende nog steeds bevoegd hulpofficier van justitie te zijn. Naar beste eer en geweten heeft hij de machtiging afgegeven. De machtiging is niet gebruikt en van enig nadeel is aldus geen sprake geweest. Het certificaatvereiste vereist uitsluitend kennis en bekwaamheid. Het ontberen van een certificaat is louter een administratieve omissie.
Met betrekking tot feit 4:
De processen-verbaal genummerd 002 t/m 005 vermelden nergens dat verdachte als hulpofficier van justitie zou hebben geopereerd. In het onderhavige geval was een machtiging niet nodig nu de woning met toestemming van de bewoonster werd doorzocht. Doorzoeking heeft plaatsgevonden met en na machtiging van de RC. Ondanks het ontbreken van het certificaat van bekwaamheid gaf verdachte er blijk van deze bekwaamheid overduidelijk te bezitten.
5.3 De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Verdachte heeft op 27 oktober 2010 bij de politie verklaard:
In het jaar 2000 heb ik een poging gedaan om het hovj certificaat opnieuw te halen. Na enige tijd kreeg ik het bericht dat ik het niet gehaald had. Vanaf het moment dat ik desondanks kenbaar had gemaakt dat ik wel geslaagd was heb ik in lastige en benarde situaties gezeten.
Telkens als ik een handeling als hovj moest verrichten werd ik er aan herinnerd. Dat was met name het geval als ik als hovj iets moest ondertekenen. Het feit dat ik geen hovj was heb ik met niemand besproken en voor anderen geheim gehouden. Ik heb het in 2003 niet aangedurfd om opnieuw een hovj cursus te doen omdat ik bang was dat uit zou komen dat ik niet gecertificeerd was. In al die daaropvolgende jaren heb ik het hulpofficierschap uitgeoefend als een gecertificeerde hovj. Als ik een verzoek kreeg om als hovj op te treden deed ik dat. De periode dat ik niet gecertificeerd ben geweest is ruim genomen vanaf 2000 tot 2010 geweest. Ik heb mij al die keren dat ik als hovj een taak vervulde heel goed gerealiseerd dat ik die taken niet mocht doen en ik kreeg ook regelmatig vreemde buikgevoelens. Er was echter geen weg terug en ik had niet de moed het te melden.
Ik realiseer mij heel goed dat op het moment dat ik een handtekening als hovj plaatste en daartoe niet bevoegd was, ik die handtekening vals heb geplaatst.
De handtekeningen die ik heb gezet als hovj zijn door mij gezet terwijl ik ervan op de hoogte was dat ik ze niet mocht zetten. Al die jaren dat ik niet bevoegd was als hovj was ik mij daarvan terdege bewust.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard:
Met betrekking tot de mij ten laste gelegde feiten blijf ik bij hetgeen ik daarover bij de politie heb verklaard. Ik erken dus welbewust de in de tenlastelegging genoemde processen-verbaal, alsmede de machtiging tot binnentreden en het bevel tot inverzekeringstelling, als hulpofficier van justitie te hebben opgemaakt en van een handtekening te hebben voorzien, terwijl ik geen hulpofficier van justitie was en aldus tot die handelingen niet bevoegd was.
Ik realiseerde mij daarbij telkens dat ik niet eerlijk bezig was en het schoot mij dan wel eens door het hoofd dat ik bezig was met het plegen van misdrijven.
Een door [verdachte] en [betrokkene], opgemaakt proces-verbaal d.d. 8 augustus 2006, vermeldt achter de naam [verdachte], “brigadier van politie Twente en hulpofficier van justitie”.
De rechtbank concludeert uit vorenstaande dat verdachte de sub 1 t/m sub 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan en dat met name het door de raadsman gevoerde verweer dat verdachte niet de opzet heeft gehad tot het plegen van valsheid in geschrift, wordt weerlegd door verdachtes eigen ter terechtzitting en bij de politie afgelegde verklaringen.
Met betrekking tot het betoog van de raadsman dat vrijspraak dient te volgen nu verdachtes handelen telkens slechts een ambtelijke administratieve omissie betrof die geen tot nauwelijks enig nadeel tot gevolg heeft gehad, overweegt de rechtbank dat de door verdachte begane feiten, op zichzelf staande feiten betreffen en niet door enig gevolg worden gekwalificeerd en dat aldus, wat er ook zij van hetgeen de raadsman over die gevolgen heeft opgemerkt, zulks geen belemmering vormt voor bewezenverklaring van alle in de aan verdachte ten laste gelegde feiten genoemde bestanddelen.
Dat de door verdachte opgemaakte en ondertekende processen-verbaal, machtigingen en/of bevelen uiteindelijk niet hoefden te worden gebruikt voor datgene waarvoor deze bestemd waren, doet niet af aan het feit dat genoemde stukken valselijk en in strijd met de waarheid zijn opgemaakt, zodat het betoog van de raadsman, strekkende tot vrijspraak, ook op dit punt dient te falen.
De raadsman heeft verder ondermeer aangevoerd dat uit sommige stukken waarop de tenlastelegging betrekking heeft, niet blijkt dat verdachte heeft getekend in zijn hoedanigheid van hulpofficier van justitie nu die stukken slechts de afkorting Hovj vermelden. De rechtbank overweegt daartoe dat het voor alle betrokkenen in het onderhavige strafproces duidelijk is dat genoemde afkorting staat voor hulpofficier van justitie en verdachte bovendien zelf heeft verklaard dat hij die stukken ten onrechte als hulpofficier van justitie heeft ondertekend. De raadsman wordt aldus ook op dit punt niet gevolgd in zijn betoog.
Verder heeft de raadsman nog betoogd dat verdachte weliswaar wist dat zijn certificaat verlopen was maar dat hij aan het vereiste voor certificering, te weten bekwaamheid, honderd procent voldeed. Voor zover de raadsman daarmee heeft willen bepleiten dat verdachte op grond daarvan dient te worden vrijgesproken, overweegt de rechtbank, dat wat er ook zij van verdachtes bekwaamheid en de vereisten waaraan bij certificering voldaan moet worden, verdachte het certificaat waaruit die bekwaamheid moet blijken, ten tijde van het ten laste gelegde niet in zijn bezit had en aldus onbevoegd handelde en dat de raadsman aldus op dit punt zonder succes tot vrijspraak heeft geconcludeerd.
De rechtbank is door de inhoud van de wettige bewijsmiddelen tot de overtuiging gekomen, dat de verdachte het sub 1 t/m sub 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 25 februari 2005 in de gemeente Oldenzaal, processen-verbaal opnemen/ontvangen klacht van 25 februari 2005 met kenmerk 05-016794 - zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte valselijk en in strijd met de waarheid op die processen
verbaal, waarin onder andere was opgenomen - zakelijk weergegeven - dat door
[benadeelde 1] klacht was gedaan met betrekking tot
belaging en smaad, onder andere vermeld - zakelijk weergegeven - dat hij,
verdachte, hulpofficier van justitie is en dat hij, verdachte, die klacht
als hulpofficier van justitie op 10 februari 2005 in ontvangst heeft genomen
en vervolgens dat proces-verbaal als hulpofficier van justitie ondertekend, zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
2.
hij op 17 oktober 2006 in de gemeente Hengelo (O), een bevel tot inverzekeringstelling van [benadeelde 2] met mutatienr. PL0500/06-130819 van 17 oktober 2006 - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte valselijk en in strijd met de waarheid
onder andere op dat bevel in verzekeringstelling vermeld dat hij,
verdachte, hulpofficier van justitie is en vervolgens dat bevel als
hulpofficier van justitie ondertekend, zulks met het oogmerk om dat geschrift
als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
3.
hij op 12 mei 2004 in de gemeente Oldenzaal, een machtiging tot binnentreden in een woning aan de [adres] in Oldenzaal van 12 mei 2004 - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte valselijk en in strijd met de waarheid op die machtiging
tot binnentreden in een woning onder andere vermeld dat hij, verdachte,
hulpofficier van justitie is en vervolgens die machtiging als
hulpofficier van justitie ondertekend, zulks met het oogmerk om dat geschrift
als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
4.
hij op 08 augustus 2006 in de gemeente Oldenzaal, een proces-verbaal van een doorzoeking van een woning aan de [adres] te Oldenzaal van 8 augustus 2006 - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte valselijk en in strijd met de waarheid onder
andere in dat proces-verbaal vermeld - zakelijk weergegeven - dat hij, verdachte, hulpofficier van justitie is en dat hij, verdachte, als hulpofficier van justitie de doorzoeking heeft uitgevoerd en vervolgens dat proces-verbaal als hulpofficier van justitie ondertekend, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
De rechtbank acht niet bewezen wat aan de verdachte sub 1 t/m sub 4 meer of anders is tenlastegelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
6. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld bij artikel 225 van het wetboek van strafrecht. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1 t/m feit 4, telkens het misdrijf:
7. De strafbaarheid van de verdachte
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat bij verdachte sprake is van afwezigheid van alle schuld nu de politieorganisatie een ernstig verwijt treft door geen controle en toezicht uit te oefenen op de certificering en verdachte zich bovendien niet bewust was van het plegen van strafbare feiten en aldus heeft gedwaald omtrent zijn strafbaar handelen.
De rechtbank overweegt daartoe:
Wat er ook zij van al dan niet door de politieorganisaties uitgeoefende controle en toezicht, dit laat onverlet de eigen verantwoordelijkheid die verdachte als politiefunctionaris had met betrekking tot het opmaken en ondertekenen van de onderhavige bescheiden. Verdachte, die overigens die verantwoordelijkheid ter terechtzitting heeft onderkend, kan er zich naar het oordeel van de rechtbank niet met succes op beroepen dat de schuld (ook) bij anderen heeft gelegen. Dat verdachte gedwaald zou hebben omtrent zijn strafbaar handelen wordt weerlegd door verdachtes eigen bij de politie en ter terechtzitting afgelegde verklaringen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezen verklaarde feiten.
8. De op te leggen straf of maatregel
8.1 De gronden voor een straf of maatregel
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft gedurende een periode van ruim tien jaar als hulpofficier van justitie ambtshandelingen van de meest uiteenlopende aard verricht terwijl hij in de wetenschap verkeerde dat hij daartoe niet gerechtigd was.
Uit angst voor gezichtsverlies ten overstaan van zijn collega’s heeft hij verzwegen dat hij het benodigde certificaat niet had gehaald.
Met zijn handelwijze heeft hij in ernstige mate inbreuk gemaakt op de eisen die aan de opsporing en vervolging van strafbare feiten wordt gesteld en die aan een behoorlijke proces-orde ten grondslag liggen. Van door opsporingsambtenaren verrichte ambtshandeling en de in verband daarmee opgemaakte bescheiden mag worden verwacht dat die naar waarheid zijn opgemaakt en met alle waarborgen zijn omkleed, temeer nu die handelingen vaak ingrijpende gevolgen hebben voor degenen op wie ze betrekking hebben. Bij de beoordeling van strafbare feiten door rechtelijke instanties moet men, met name gelet op de unieke status van een in de wettelijk vorm opgemaakt proces-verbaal qua bewijskracht, erop kunnen vertrouwen, dat de in verband met die strafbare feiten opgemaakte documenten, aan alle daaraan gestelde wettelijke vereisten voldoen.
Verdachte heeft zijn persoonlijke belangen, te weten gevoelens van trots en schaamte, kennelijk belangrijker geoordeeld dan de schade die hij door zijn toedoen bij met name het politiekorps en het openbaar ministerie teweeg heeft gebracht.
De rechtbank wil best aannemen dat verdachte de bekwaamheid bezat om de voor een hulpofficier van justitie geëigende werkzaamheden te verrichten, echter bij de beoordeling van het strafbare karakter van de aan verdachte ten laste gelegde feiten is niet zozeer diens bekwaamheid maar zijn bevoegdheid aan de orde, en die ontbrak.
De rechtbank is gelet op vorenstaande van oordeel dat verdachte in principe in aanmerking komt voor een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Het afdoen van deze zaak met een zogenaamd rechterlijk pardon, zoals door de raadsman bepleit staat, naar het oordeel van de rechtbank, niet in verhouding tot met name de ernst en het structureel karakter van de bewezen verklaarde feiten.
Bij de strafoplegging zal gezocht moeten worden naar een evenwicht dat recht doet enerzijds aan de ernst van de feiten en anderzijds aan de persoonlijke belangen van verdachte die als zogenaamd first offender kan worden beschouwd en voor wie de onderhavige strafzaak ingrijpende gevolgen heeft gehad en mogelijk nog zal hebben. De rechtbank neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat vanuit de korpsleiding aan verdachte te verstaan is gegeven dat hem naar alle waarschijnlijkheid de zwaarste disciplinaire maatregel, te weten die van strafontslag, te wachten staat.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een geheel voorwaardelijk vrijheidsstraf van na te melden duur dient te worden opgelegd.
Nu de rechtbank de kans op recidive als te verwaarlozen inschat zal zij bij het bepalen van de duur van proeftijd afwijken van de gebruikelijke twee jaar en deze op één jaar stellen.
9. De toegepaste wettelijke voorschriften
De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c en 57 van het wetboek van strafrecht.
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in zijn recht tot strafvervolging.
vrijspraak/bewezenverklaring
- verklaart bewezen, dat verdachte het sub 1 t/m sub 4 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte sub 1 t/m sub 4 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 t/m feit 4, telkens het misdrijf
valsheid in geschrift
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder 1 t/m 4 bewezenverklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van een jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat de veroordeelde verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. Nieuwenhuis, voorzitter, mr. W.P.M. Elderman en mr. A.J. Louter, rechters, in tegenwoordigheid van P.G.M. Klaassen, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2011.