RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
zaaknummer: 96256 / HA ZA 08-843
datum vonnis: 2 maart 2011 (mlo)
Vonnis van de rechtbank Almelo, meervoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
verder te noemen [eiser],
advocaat: mr. M.J.E.C. Camps te Enschede,
de stichting
De Stichting Bestuur Ziekenhuisgroep Twente,
gevestigd te Almelo,
gedaagde,
verder te noemen het ziekenhuis,
procesadvocaat: mr. E.M.M. van de Loo te Enschede.
behandelend advocaat: mr. E.J. Wervelman te Utrecht.
Op 1 juli 2009, 21 oktober 2009, 9 december 2009 en 6 oktober 2010 heeft de rechtbank tussenvonnissen gewezen. Zij neemt hier over hetgeen zij in deze tussenvonnissen over het procesverloop heeft overwogen. In laatstgenoemd tussenvonnis heeft de rechtbank een verhoor van de deskundige, alsmede een comparitie van partijen gelast, hetgeen heeft plaatsgevonden op 13 januari 2011.
Van het gehouden deskundigenverhoor en de comparitie van partijen is proces-verbaal opgesteld, dat zich bij de stukken bevindt. Na afloop van het gehouden deskundigenverhoor is met de deskundige en partijen besproken dat de deskundige de door hem in verband met het deskundigenverhoor gemaakte kosten aanvullend zal factureren. Laatstbedoelde factuur voor een bedrag van € 1.263,-- is op 14 februari 2011 ter griffie ingekomen.
Aansluitend aan het deskundigenverhoor heeft een comparitie plaatsgevonden, teneinde te bezien of partijen, op basis van het oordeel van de deskundige, zoals vastgelegd in het op 9 juni 2010 ter griffie ingekomen deskundigenbericht en zoals blijkend uit het proces-verbaal van de mondelinge toelichting van de deskundige van 13 januari 2011, tot overeenstemming konden komen.
Partijen zijn na een korte onderbreking niet tot overeenstemming gekomen, waarna partijen vonnis hebben gevraagd.
Vonnis is bepaald op heden.
De beoordeling van het geschil en de motivering van de beslissing
1. De rechtbank neemt over hetgeen zij in de hiervoor genoemde tussenvonnissen heeft overwogen en beslist.
2. In het tussenvonnis van 6 oktober 2010 heeft de rechtbank de meest relevante passages uit de door de deskundige gegeven antwoorden op de aan hem gestelde vragen geciteerd.
De rechtbank heeft overwogen dat zij, alvorens zich verder over het geschil van partijen uit te laten, ex artikel 194 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, een mondelinge toelichting van de deskundige wenst op zijn deskundigenbericht, mede inhoudende een reactie op de door [eiser] gestelde vragen en de door het ziekenhuis gemaakte bezwaren. De rechtbank heeft voorts overwogen dat zij tevens van de deskundige wenst te vernemen of een volledige repositie op 27 januari 2005 tot de mogelijkheden behoorde en zo dit niet het geval is, waarom niet en voorts hoe het mogelijk is dat, ondanks het feit dat een grotere osteotomie nodig is geweest, dan het geval zou zijn geweest bij alleen in situ gefixeerde epifysiolyse op 27 januari 2005, het resultaat uiteindelijk min of meer hetzelfde is, dat wil zeggen een beenlengteverkorting, een functiebeperking en een vervroegde arthrose.
3. De deskundige heeft op 13 januari 2011 als volgt verklaard:
"In antwoord op vraag 1 van partij [eiser], zoals gesteld bij akte na deskundigenbericht verklaar ik als volgt.
Er was sprake van afglijding van de groeischijf, welke is geopereerd. De operateur heeft dat voorzichtig gedaan en dat is verstandig, omdat bij het volledig reponeren schade zou kunnen ontstaan waar het betreft de doorbloeding. Kopnecrose had dan het gevolg kunnen zijn. Dat is onomkeerbaar, in de zin dat de heup dan niet meer kan worden gebruikt. Bij [eiser] heeft zich dit niet voorgedaan.
Bij de eerste operatie is na het reponeren gefixeerd met een schroef en uit de foto’s – die overigens niet van optimale kwaliteit waren – heb ik afgeleid dat de schroef wel in de kop zat, maar in de rand daarvan.
De heupkop is gaan terugglijden naar de oorspronkelijke positie en is in die stand vastgegroeid.
Er zijn ook scholen die stellen dat in geval van afglijding niet geopereerd moet worden, maar gips aangebracht moet worden. Dat komt omdat bij het reponeren de bloedtoevoer vaak wordt verstoord. Indien niet wordt geopereerd is naderhand osteotomie nodig.
De orthopedisch chirurg heeft in dit geval toch geprobeerd de afglijding te reponeren, maar tengevolge van onvoldoende fixatie is de heupkop, als gezegd, toch weer gaan afglijden. Hierdoor is in feite dezelfde situatie ontstaan als wanneer niets zou zijn gedaan.
Ook wanneer de repositie wel voldoende zou zijn gefixeerd, had hoe dan ook osteotomie moeten plaatsvinden, om toch de heupkop definitief goed te plaatsen in de heupkom. Ik heb verklaard dat de osteotomie dan waarschijnlijk iets minder groot zou zijn geweest, maar mijn ervaring heeft mij geleerd dat dat in de praktijk niet meer dan één centimeter beenlengteverschil zou hebben gescheeld.
In antwoord op de tweede vraag verklaar ik als volgt.
Of het eerste infect behandeld had mogen worden door de huisarts is afhankelijk van de lokale situatie. Ik heb daarbij mijn subjectieve mening gegeven die is gebaseerd op de handelwijze zoals wij die in Amsterdam volgen. Bij een infect direct na een operatie wordt dit behandeld door de operateur in kwestie. Het kan evenwel zijn dat dit beleid elders anders is. Vast staat wat mij betreft in ieder geval dat dit eerste infect, evenals het tweede infect dat in Amerika is opgetreden, niet heeft geleid tot een wijziging van het eindresultaat. Er is geen botontsteking ontstaan. De enige handelwijze die ik als verwijtbaar heb aangemerkt is die op of omstreeks 15 mei 2005. Ik heb begrepen, hoewel ik dat niet heb gelezen in de decursus, dat de operateur overleg heeft gepleegd met moeder en dat op dat moment de pijn leek mee te vallen, waarna verwijzing naar de reeds gemaakte afspraak heeft plaatsgevonden. In de stukken heb ik evenwel wel gelezen dat de vader van [eiser] naar de eerste hulp is gegaan wegens hevige pijnklachten. In een zaak als deze waar toch al sprake was van een hele geschiedenis, met complicaties, is mijn oordeel dat de operateur in zo’n geval naar het ziekenhuis had moeten komen om de patiënt te zien. In ieder geval om een stuk onrust weg te nemen. Dat dat niet is gebeurd, acht ik verwijtbaar. Een en ander is echter niet van invloed geweest op het eindresultaat.
In antwoord op de derde vraag verklaar ik als volgt.
Dr. [X] heeft bij de eerste operatie een tweede schroef geplaatst, maar ook weer verwijderd, omdat die niet voldoende houvast had. Het daardoor ontstane boorgat was de plaats waar de breuk later plaatsvond. Ik was verbaasd dat het gat nog niet voldoende gedicht was en voldoende stevigheid had. Dat is mijns inziens een kwestie van pech. De ontkalking van het skelet heeft daar niet veel effect op. Uiteraard is alles moeilijk te interpreteren en is het de vraag of het feit dat [eiser] extra lang op krukken heeft moeten lopen daarop van invloed is geweest, maar ik meen dat dit niet het geval is en dat er geen sprake is geweest van verwijtbaarheid.
De vierde vraag heb ik met het voorgaande reeds beantwoord.
In antwoord op de vijfde vraag verklaar ik als volgt.
De behandeling met gips is eigenlijk gedateerd. Een en ander betekent namelijk dat een gipsbroek moet worden aangebracht om de romp en het been en dat ook in dat geval het been absoluut niet belast mag worden, omdat het verder afglijden tot gevolg zou kunnen hebben.
Naar de huidige stand van de wetenschap en ook in gevolge landelijke afspraken vindt in dit soort gevallen eigenlijk altijd operatie plaats. Dus hoewel met een gipsbroek hetzelfde resultaat behaald zou kunnen zijn, wordt hier in de regel niet meer voor gekozen. Er zijn ook wel gevallen bekend waar mensen in dat geval drie maanden in bed moesten liggen.
In antwoord op de zesde vraag verklaar ik als volgt.
In de praktijk komt het er op neer dat een osteotomie wordt uitgevoerd op het moment dat zeker is dat de groeischijf vastzit aan de hals. Dat is ongeveer het geval na drie à zes maanden. In dit geval heeft ook binnen die termijn de osteotomie plaatsgevonden, zodat daar geen vertraging is opgetreden.
Op nadere vragen van mr. Camps antwoord ik als volgt.
Zoals ik zojuist heb verklaard was ook bij adequate fixatie tijdens de eerste operatie hoe dan ook osteotomie nodig geweest nadat de epifyse was vastgegroeid. De hoek zou iets anders zijn geweest, maar dat had hooguit geleid tot een beenlengteverschil van 2,5 centimeter, in plaats van de huidige 3,5 centimeter.
Ik benadruk dat [eiser] heel veel ellende heeft gehad, met de opgetreden infecten, het afreizen naar Utrecht en Nijmegen en dergelijke, maar dat dit alles niet tot een ander eindresultaat heeft geleid, afgezien van een iets ander beenlengteverschil.
De breuk heeft zeker te maken met de schroef die tijdens de eerste operatie weggehaald is, maar normaal gesproken zou dat zijn vastgegroeid. In Nijmegen is geconstateerd dat de fractuur op dat moment vastgegroeid was.
Ik benadruk nogmaals dat osteotomie altijd nodig zou zijn geweest in dit specifieke geval. Dat had te maken met de slip van de kop op de hals. In het geval van [eiser] was de heupkop al eens eerder gaan glijden en vond in tweede instantie een verder afglijden plaats. Als je dan de anamnese goed afneemt, wat dr. [X] heeft gedaan, kun je nooit overgaan tot het volledig reponeren van de heupkop.
Als sprake zou zijn geweest van een acute slip, had heel voorzichtig kunnen worden geprobeerd de kop op de anatomisch juiste plaats terug te krijgen. In dit geval heeft dr. [X] zorgvuldig gehandeld door te reponeren tot het moment dat hij weerstand voelde. Ik ben van mening dat deze handelwijze correct is geweest.
Op nadere vragen van mr. Wervelman antwoord ik als volgt.
Waar ik bij de beantwoording van vraag vijf van mr. Camps spreek over de huidige stand van de wetenschap en “nu” bedoel ik daarmee tevens het jaar 2005.
Ook bij optimale fixatie van de eerste schroef bij de operatie van 27 januari 2005 zou het risico op een breuk in het tweede boorgat mijns inziens even groot zijn geweest.
Het is gebruikelijk om een schroef te verwijderen als hij niet goed pakt. Het risico bestaat immers dat de schroef eruit glijdt en tegen de weke delen in de heup aan komt. Het is ook mogelijk dat de schroef niet op een veilige plek zit of geen goede fixatie teweeg brengt. Het is hoe dan ook in die gevallen gebruikelijk om de schroef te verwijderen.”
4. Met inachtneming van deze mondelinge toelichting acht de rechtbank het op 9 juni 2010 ter griffie ingekomen deskundigenbericht begrijpelijk en voldoende onderbouwd. Zij neemt het oordeel van de deskundige en de motivering daarvan dan ook over.
5.1 In het deskundigenbericht vat de deskundige samen dat tijdens het behandelingstraject van [eiser] drie complicaties zijn opgetreden, te weten twee infecties en een fractuur ter plaatse van het boorgat, gemaakt tijdens de eerste ingreep, met de bedoeling om toen een schroef te plaatsen onder in het collum, welke echter weer werd verwijderd omdat er blijkbaar geen houvast werd geboden aan de epifyse.
5.2 De rechtbank leidt uit het deskundigenbericht af dat, naar het oordeel van de deskundige de twee infecties geen invloed hebben gehad op het uiteindelijke resultaat.
De derde complicatie heeft naar het oordeel van de deskundige weliswaar geleid tot enige toegenomen varusstand, als gevolg waarvan, tezamen met de toegenomen afglijding, een osteotomie met een grotere correctie nodig was dan oorspronkelijk, doch het resultaat was naar zijn oordeel uiteindelijk hetzelfde. Hij concludeert dat ook zonder al deze complicaties een osteotomie had geleid tot een verkorting van het been en waarschijnlijk een zekere mate van functiebeperking van de heup en dat ook dan artrose een laat gevolg zou zijn geweest van deze osteotomie.
5.3 Tijdens de mondelinge toelichting heeft de deskundige meermaals verklaard dat een osteotomie hoe dan ook -dat wil zeggen ook wanneer de repositie wel voldoende zou zijn gefixeerd- had moeten plaatsvinden, om de heupkop definitief goed te plaatsen in de heupkom. Naar het oordeel van de deskundige zou de osteotomie dan waarschijnlijk iets minder groot zijn geweest, waarbij hij mondeling heeft verklaard dat zijn ervaring hem heeft geleerd dat dat in de praktijk niet meer dan één centimeter beenlengteverschil zou hebben gemaakt.
5.4 De deskundige heeft verklaard dat dr. [X] verstandig heeft geopereerd door niet te streven naar volledige repositie tijdens de eerste operatie, omdat dan schade zou kunnen ontstaan waar het betreft de doorbloeding, met kopnecrose tot onomkeerbaar gevolg.
5.5 De deskundige heeft geconstateerd dat na de (gedeeltelijke) repositie de heupkop is gaan terugglijden naar de oorspronkelijke positie en in die stand is vastgegroeid. Hij heeft verklaard dat er ook scholen zijn die stellen dat in geval van afglijding niet geopereerd moet worden, maar gips aangebracht moet worden, om vervolgens te concluderen dat de behandeling met gips eigenlijk gedateerd is en dat naar de huidige stand van de wetenschap, waarmee hij blijkens zijn verklaring tevens het jaar 2005 bedoelt, en ook ingevolge landelijke afspraken, in dit soort gevallen altijd een operatie plaatsvindt.
5.6 Verder heeft de deskundige nog verklaard dat het er in de praktijk op neer komt dat osteotomie wordt uitgevoerd op het moment dat zeker is dat de groeischijf vastzit aan de hals en dat dat ongeveer het geval is na drie à zes maanden, hetgeen ook in het onderhavige geval binnen die termijn heeft plaatsgevonden, zodat geen vertraging is opgetreden.
5.7 Voorts heeft hij verklaard dat de breuk zeker te maken heeft met de schroef die tijdens de eerste operatie is weggehaald, maar dat dat normaal gesproken zou zijn vastgegroeid en tevens dat het gebruikelijk is om een schroef te verwijderen als die niet goed pakt.
5.8 De deskundige heeft slechts als verwijtbaar geoordeeld de handelwijze van dr. [X] op of omstreeks 15 mei 2005, doch heeft ook hier gesteld dat dit niet van invloed is geweest op het eindresultaat.
5.9 De deskundige heeft mondeling benadrukt dat [eiser] heel veel ellende heeft gehad, met de opgetreden infecten, het afreizen naar Utrecht en Nijmegen en dergelijke, maar dat dit alles niet tot een ander eindresultaat heeft geleid, afgezien van een iets ander beenlengteverschil.
6. Gelet op deze conclusies van de deskundige is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat geen sprake is van een door dr. [X] gepleegde beroepsfout/medische kunstfout, maar dat zijn handelwijze op of omstreeks 15 mei 2005 wel verwijtbaar is te achten. Hoewel de deskundige heeft geconcludeerd dat ook dit verwijtbaar handelen niet van invloed is geweest op het eindresultaat -hetgeen tot de conclusie moet leiden dat geen sprake is van causaal verband tussen dit handelen van dr. [X], waarvoor het ziekenhuis aansprakelijk is gesteld, en de door [eiser] geleden schade, heeft de deskundige tevens geconcludeerd dat [eiser] heel veel ellende heeft gehad, met de opgetreden infecten, het afreizen naar Utrecht en Nijmegen en dergelijke en dat -bij een overigens gelijk eindresultaat- sprake is van een iets ander beenlengteverschil (niet meer dan één centimeter), tengevolge van het feit dat in casu een grotere osteotomie noodzakelijk was dan bij een alleen in situ gefixeerde epifysiolyse.
Hierin ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat [eiser] immateriële schade heeft geleden, als bedoeld in artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek, welke voor vergoeding door het ziekenhuis in aanmerking komt. De rechtbank ziet, gelet op de bevindingen van de deskundige, aanleiding deze immateriële schade te begroten op het door [eiser] gevorderde bedrag van € 10.000,--, zulks op voet van het bepaalde in artikel 612 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering, welk artikel voorschrijft dat de rechter, die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, de schade, voor zover hem dit mogelijk is, begroot in het vonnis. De rechtbank ziet voorts aanleiding daarover de gevorderde wettelijke rente vanaf 27 januari 2005 toe te wijzen. Voor het overige ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank, zoals hiervoor overwogen, het causaal verband tussen het handelen van dr. [X] en de door [eiser] gevorderde schade.
7. Uit de processtukken heeft de rechtbank afgeleid dat de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van het ziekenhuis, Centramed, heeft geweigerd aansprakelijkheid te erkennen en dat zij tot op heden geen enkele betaling heeft gedaan, zodat [eiser] de onderhavige procedure heeft moeten entameren om vergoeding van zijn immateriële schade te verkrijgen.
Gelet op deze omstandigheid zal het ziekenhuis worden veroordeeld in de proceskosten, gevallen aan de zijde van [eiser], tot op heden begroot op € 390,44 wegens verschotten (kosten dagvaarding € 84,44 en griffierecht € 306,--) en op € 1.808,-- wegens salaris advocaat (4 punten x tarief II). De reeds door het ziekenhuis voldane kosten van de deskundige, ten bedrage van € 2.595,25 dienen voor haar rekening te blijven en zij zal de op 14 februari 2011 ter griffie ingekomen factuur van de deskundige, ten bedrage van € 1.263,--nog dienen te voldoen aan de griffier van deze rechtbank.
8. Met betrekking tot buitengerechtelijke kosten vordert [eiser] een bedrag van € 3.662,85, naast de kosten van Prof. Dr. Bulstra ad € 300,--. [eiser] heeft gesteld dat de nodige bewijsstukken over de schade, de nodige medische en arbeidsdeskundige en actuariële adviezen voor dit proces werden ingewonnen. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn gemotiveerd door het ziekenhuis betwist. Uit de door [eiser] als productie 4 bij dagvaarding overgelegde urenspecificatie van zijn raadsman valt naar het oordeel van de rechtbank af te leiden dat, voorafgaand aan het voeren van de onderhavige procedure, sprake is geweest van correspondentie en overig contact met de wederpartij, naar de rechtbank aanneemt ter verkrijging van voldoening buiten rechte, als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub c BW. Nu de rechtbank, met uitzondering van voornoemde immateriële schade, het causaal verband tussen het handelen van dr. [X], waarvoor het ziekenhuis aansprakelijk is gesteld, en de door [eiser] gestelde schade, afwezig heeft geacht, ziet zij geen aanleiding de buitengerechtelijke kosten tot een hoger bedrag dan € 904,--, berekend conform het rapport Voor-Werk II, toe te wijzen.
I. Veroordeelt het ziekenhuis tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 10.000,-- (zegge: tienduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 27 januari 2005 tot aan de dag der algehele voldoening en tot betaling van een bedrag van € 904,-- uit hoofde van buitengerechtelijke kosten.
II. Veroordeelt het ziekenhuis in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 390,44,-- wegens verschotten en op € 1.808,-- wegens salaris advocaat.
III. Bepaalt dat de door het ziekenhuis voldane kosten van de deskundige, ten bedrage van € 2.595,25 voor haar rekening te blijven.
IV. Veroordeelt het ziekenhuis tot betaling aan de griffier van deze rechtbank van de op 14 februari 2011 ter griffie ingekomen factuur van de deskundige, ten bedrage van € 1.263,--op bankrekeningnummer [….] ten name van MvJ Almelo, onder vermelding van ‘deskundigenbericht nr. [….]’.
V. Verklaart de onderdelen I en II van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
VI. Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mrs. Lorist, Van der Veer en Kuipers en is op 2 maart 2011 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.