ECLI:NL:RBALM:2011:BP4386

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
9 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10 / 452 WRO BN1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijstelling voor bouwen appartementengebouw en commerciële ruimte in strijd met stedenbouwkundige uitgangspunten

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 9 februari 2011 uitspraak gedaan over een geschil tussen [naam eiseres] B.V. en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo. De zaak betreft een aanvraag voor een bouwvergunning en vrijstelling op basis van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor de bouw van een appartementengebouw met commerciële ruimte aan de Pastoor Ossestraat 1 te Bornerbroek. De rechtbank oordeelde dat het bouwplan niet in overeenstemming was met de stedenbouwkundige uitgangspunten en de geldende bestemmingsplannen. De rechtbank stelde vast dat de afmetingen en de vorm van de kapverdiepingen het gebouw geschikt maakten voor woonfuncties, waardoor het aantal bouwlagen in strijd was met de bestaande bebouwing in de omgeving. De rechtbank concludeerde dat het college van burgemeester en wethouders niet bevoegd was om de vrijstelling te verlenen, omdat niet was voldaan aan de door Gedeputeerde Staten gestelde voorwaarden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moest het griffierecht worden vergoed.

De rechtbank benadrukte dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) met ingang van 1 juli 2008 was ingetrokken en vervangen door de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro), maar dat het recht zoals dat gold vóór 1 juli 2008 van toepassing bleef op vrijstellingen waarvan de aanvraag vóór die datum was ingediend. De rechtbank concludeerde dat de vrijstelling niet in overeenstemming was met het provinciaal beleid, omdat het bouwplan niet was getoetst aan de Omgevingsverordening die ten tijde van de beslissing op bezwaar gold. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor het toepassen van een bestuurlijke lus, omdat niet vaststond dat herstel van het gebrek op korte termijn mogelijk was.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 10 / 452 WRO BN1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in het geschil tussen:
[naam eiseres]B.V.,
gevestigd te [plaats], eiseres,
gemachtigde: mr. E.W. Roessingh, advocaat te Hengelo
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo,
verweerder
1. Bestreden besluit
Besluit van verweerder van. 8 april 2010.
2. Procesverloop
Op 20 juli 2007 heeft [naam vergunninghoudster] (verder te noemen: vergunninghoudster) een aanvraag ingediend voor een bouwvergunning eerste fase voor het bouwen van een appartementengebouw en commerciële ruimte aan Pastoor Ossestraat 1 te Bornerbroek.
Bij besluit van 10 november 2008 heeft verweerder de aanvraag ingewilligd en vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en bouwvergunning verleend.
Op 18 december 2008 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van
9 april 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Het daartegen ingediende beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 23 september 2009 gegrond verklaard. Tevens is daarbij het besluit van 9 april 2009 vernietigd en aan verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen in die uitspraak.
Ter uitvoering van die uitspraak heeft verweerder, nadat Gedeputeerde Staten van Overijssel (hierna: GS) op 2 februari 2010 een verklaring van geen bezwaar hebben afgegeven, op
8 april 2010 een hernieuwde beslissing op het bezwaar genomen. Onder gedeeltelijke gegrond verklaring van het bezwaar en met aanpassing van de motivering heeft verweerder daarbij besloten om de bouwvergunning en de vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de WRO, in stand te laten.
Op 26 april 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 27 mei 2010 een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft verweerder de rechtbank op 17 november 2010 nog enige nadere stukken doen toekomen.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 19 januari 2011, waar eiseres is verschenen in de persoon van [naam], bijgestaan door
mr. E.W. Roessingh voornoemd, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door W. Loman en E. Jasper, ambtenaren in dienst van verweerders gemeente.
3. Overwegingen
De Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) is met ingang van 1 juli 2008 ingetrokken en vervangen door een nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro). Artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wro bepaalt echter, voor zover relevant, dat het recht zoals dat gold vóór
1 juli 2008 van toepassing blijft ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel
19, tweede lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend vóór die datum.
Ook de Woningwet is per 1 juli 2008 gewijzigd. Volgens artikel 9.5.1 van de Invoeringswet Wro blijft de Woningwet zoals die gold vóór 1 juli 2008 van toepassing ten aanzien van een besluit omtrent een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet waarvan de aanvraag is ingekomen vóór die datum.
In het onderhavige geval is de bouwaanvraag op 20 juli 2007 ontvangen. Deze aanvraag wordt tevens geacht de aanvraag te zijn voor de vrijstelling. Dit betekent dat in deze zaak ten aanzien van de vrijstelling de WRO van toepassing is en ten aanzien van de bouwvergunning de Woningwet zoals die gold tot 1 juli 2008.
Het bouwplan
Het bouwplan voorziet in de bouw van een appartementengebouw met 16 appartementen voor senioren en een commerciële ruimte op het perceel Pastoor Ossestraat 1 te Bornerbroek.
Dit perceel valt binnen het bestemmingsplan “Zuid-Bornerbroek” zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 7 oktober 2008 en goedgekeurd door GS op 7 januari 2009. Het bouwplan is niet in overeenstemming met dit bestemmingsplan, omdat het op te richten complex niet past binnen de aan de grond gegeven bestemmingen “Kantoor”, “Tuin” en “Verkeer”. Daarnaast voldoet het bouwplan niet aan de ingevolge het bestemmingsplan geldende bouwvoorschriften. Verweerder heeft echter besloten medewerking te verlenen aan het project door vrijstelling te verlenen met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Artikel 19, tweede lid, van de WRO bepaalt dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring is vereist dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Niet wordt betwist, en ook voor de rechtbank staat vast, dat vrijstelling is verleend voor een geval behorende tot de door het college van gedeputeerde staten aangewezen categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO (verder: de Handreiking). Voorts staat vast dat het project is voorzien van een ruimtelijke onderbouwing, welke als zodanig zijn weerslag heeft gevonden in de notitie “Ruimtelijke Onderbouwing Pastoor Ossestraat 1 te Bornerbroek” van 8 februari 2010.
Eiseres heeft betoogd dat verweerder geen gebruik heeft kunnen maken van de vrijstellingsbevoegdheid ex artikel 19 WRO. Er is immers – zo stelt eiseres – sprake van een recent bestemmingsplan dat een wijzigingsbevoegdheid bevat die minder verstrekkend is dan het voorziene bouwplan. De rechtbank volgt dit betoog niet. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 december 2003 in zaak nr. 200302477/1), biedt artikel 19 van de WRO een naast de bestemmingsplanprocedure staande en los daarvan toepasbare procedure. Verweerder mocht daarvan gebruik maken, als het heeft gedaan.
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder desondanks niet bevoegd was tot het verlenen van de vrijstelling, nu niet zou zijn voldaan aan de Handreiking verbonden algemene toepassingsvoorwaarden.
Op grond van de algemene toepassingvoorwaarden mag (onder meer) alleen gebruik worden gemaakt van de door gedeputeerde staten vastgestelde lijst van categorieën indien het project geen onevenredige afbreuk doet aan of onevenredige hinder/beperkingen oplevert voor aangrenzende of nabij gelegen functies of bestemmingen. Ook dient het project naar aard en schaal te passen in de stedenbouwkundige structuur en omgeving. Het project dient te passen bij de bestaande functies in de omgeving en het karakter van de kern en dient aan te sluiten bij de hoogte van de bestaande bebouwing en/of de schaal van de kern.
Ter beoordeling van de vraag of het bouwplan niet onevenredig afbreuk doet aan of onevenredige hinder of beperkingen oplevert voor aangrenzende of nabije functies of bestemmingen, dient te worden bezien of hetgeen met het verlenen van vrijstelling mogelijk wordt gemaakt, van dien aard is, dat geen sprake is van een zodanige aantasting van de belangen van gebruikers van aangrenzende gronden of opstallen dat om die reden het verlenen van medewerking aan het bouwplan zou moeten worden geweigerd. Daarbij dient acht geslagen te worden op eventuele nog niet benutte gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. Bij deze beoordeling mag verweerder rekening houden met de mogelijkheden die het bestemmingsplan ter plaatse van het op te richten bouwwerk biedt en met de omvang van de afwijking ten opzichte van deze mogelijkheden, waarvoor vrijstelling is gevraagd.
In de ruimtelijke onderbouwing is gemotiveerd ingegaan op de stedenbouwkundige inpassing van het bouwplan, de parkeerbewegingen, de aspecten milieu en veiligheid en de gevolgen voor de schaduwwerking en de bezonning. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, deze aspecten in aanmerking genomen, de belasting voor de omgeving door het bouwplan niet onevenredig is. Het bouwplan doet derhalve geen onevenredige afbreuk aan, noch levert onevenredige hinder of beperkingen op voor aangrenzende of nabije functies of bestemmingen, aldus verweerder.
Het betoog van eiseres dat het bouwplan onevenredige hinder of beperkingen oplevert voor aangrenzende of nabije functies of bestemmingen slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder genoegzaam uiteengezet dat het openbare karakter van het huidige terrein terugkomt in de te realiseren wandelpromenade, dat schaduwwerking, behoudens in de winter, in verhouding tot de bestaande situatie niet noemenswaardig toeneemt en dat ook overigens de bestaande functies of bestemmingen niet ontoelaatbaar worden gefrustreerd. Evenmin is gebleken dat de zichtlijn vanuit het kantoor van eiseres in ontoelaatbare mate wordt onderbroken. Voor zover eiseres heeft gesteld dat sprake zal zijn van een toename van de parkeeroverlast, merkt de rechtbank het volgende op.
Het bouwplan voorziet in de bouw van 16 appartementen en de bouw van een commerciële ruimte. Ter zitting is gebleken dat verweerder bij de berekening van de parkeerbehoefte is uitgegaan van 1,3 parkeerplaats per woning (inclusief bezoekersparkeren) en 3 parkeerplaatsen per 100 m² brutovloeroppervlak voor de commerciële ruimte. Hierbij heeft verweerder zich gebaseerd op de normen zoals neergelegd in de “Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom” van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water, en Wegenbouw en Verkeerstechniek(CROW), waarbij de parkeerplaatsen volledig op eigen terrein worden gerealiseerd. Ter zitting is eveneens gebleken dat hiertoe het (volledige) terrein door vergunninghoudster is aangekocht. Daarnaast is een drietal openbare parkeerplaatsen beschikbaar, waar voorheen een standplaats was gesitueerd voor een snackwagen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de door eiseres gestelde aanzienlijke toename van de parkeeroverlast niet aannemelijk is gemaakt.
Voorgaande brengt mee dat aan de gestelde algemene toepassingsvoorwaarde is voldaan. De vraag of de daarbij gemaakte belangenafweging een redelijke is, vindt eerst zijn beantwoording nadat de bevoegdheid tot het verlenen van de vrijstelling is vastgesteld. Het is immers niet aan gedeputeerde staten om – bij wijze van algemene toepassingsvoorwaarde – zich in die afweging van belangen te mengen.
Voor wat betreft de toepassingsvoorwaarde dat het project dient aan te sluiten bij de hoogte van de bestaande bebouwing en/of de schaal van de kern, overweegt de rechtbank dat verweerder gemotiveerd heeft aangegeven dat het bouwplan hieraan voldoet. Het op te richten gebouw heeft – zo stelt verweerder – een duidelijke kappenstructuur, hoog in het midden en afbouwend naar de zijkanten, waarbij de afwisseling in haakse en dwarskappen het gebouw een gelede structuur geeft, passend in de schaal en maat van de lintbebouwde structuur. Ook is de rooilijn afgestemd op de naastgelegen woning aan de pastoor Ossestraat 3 en heeft het bouwplan een zelfde ronding als de rotonde.
De rechtbank stelt vast dat het bouwplan waarvoor de vrijstelling is verleend qua maatvoering in aanzienlijke mate afwijkt van het recent vastgestelde bestemmingsplan. Verweerder heeft deze afwijking gemotiveerd door te stellen dat het dorp Bornerbroek min of meer is opgebouwd uit radialen, die samenkomen bij de rotonde waaraan het bouwplan is geprojecteerd. Op die locatie, die als markant wordt aangemerkt, past een architectonische verbijzondering of een architectonisch accent. Om richting te geven aan ontwikkeling is van gemeentewege een aantal stedenbouwkundige randvoorwaarden opgesteld, waaronder de voorwaarde dat sprake is van twee bouwlagen met een kap daar waar wordt aangesloten op de bestaande omgeving en een verbijzondering van drie bouwlagen en een kap op een markant punt. Aan die voorwaarden is naar de mening van verweerder in dit geval voldaan.
De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Hoewel het begrip “bouwlaag” niet is gedefinieerd, moet in dit geval de kapverdieping worden aangemerkt als een volwaardige bouwlaag. Daartoe overweegt de rechtbank dat de kapverdieping van zodanige afmetingen en vorm is dat deze voor woonfuncties geschikt is en daarmee gelijke gebruiksmogelijkheden biedt als de overige bouwlagen (zie in deze zin de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2005, LJN AS3230). Voorts kan uit de tot bouwtekeningen behorende doorsnede worden opgemaakt dat het appartementencomplex – met name door de keuze van dakopbouwen – is voorzien van vier bouwlagen in het midden en drie bouwlagen aan de zijkanten. De direct naastgelegen woonbebouwing aan de Pastoor Ossestraat 3 is evenwel voorzien van één laag met kap. Daarmee is van een subtiele overgang in bouwvolume geen sprake, zodat niet kan worden gezegd dat het bouwplan aansluit bij de hoogte van de bestaande bebouwing. Het bouwplan is daarmee niet alleen in strijd met de gehanteerde stedenbouwkundige uitgangspunten, doch voldoet evenmin aan de door GS gestelde algemene toepassingsvoorwaarde. Voor zover verweerder heeft gesteld dat slechts bij een ondergeschikt deel van het gebouw, te weten de aan de achterzijde geplaatste entree met lift en trappenhuis, sprake is van vier bouwlagen, mist dit standpunt feitelijke grondslag. Het betoog van eiseres slaagt.
Als algemene toepassingsvoorwaarde is voorts in de Handreiking opgenomen dat het bouwplan in overeenstemming dient te zijn met provinciaal beleid. In dit verband heeft eiseres gesteld dat niet is gebleken dat GS het bouwplan hebben getoetst aan de provinciale Omgevingsverordening, zoals die is vastgesteld op 1 juli 2009. Daarmee staat – zo stelt eiseres – niet vast dat aan het provinciale beleid wordt voldaan. Verweerder heeft zicht op het standpunt gesteld dat de Omgevingsverordening ziet op plannen die onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro) tot stand zijn gekomen en dat uit het overgangsrecht niet blijkt dat de verordening ook van toepassing is op vrijstellingen op grond van WRO.
Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Op 1 juli 2009 hebben provinciale staten van Overijssel ook de Omgevingsverordening Overijssel 2009 vastgesteld, die in werking is getreden op 1 september 2009. Hoofdstuk 2 van deze verordening heeft de status van een ruimtelijke verordening in de zin van artikel 4.1 Wro. Ingevolge het bepaalde in artikel 1.1.2 van de Omgevingsverordening gelden de instructies in hoofdstuk 2 zowel voor bestemmingsplannen als voor beheersverordeningen en projectbesluiten. In de Omgevingsverordening zijn tevens overgangsrechtelijke bepalingen opgenomen. Op grond van het bepaalde in artikel 8.1.2 is de verordening niet van toepassing op ontwerpbestemmingsplannen, ontwerp-projectbesluiten en ontwerp-beheersverordeningen die ter visie zijn gelegd maar nog niet zijn vastgesteld op het moment van inwerkingtreding van de verordening, voor zover over deze plannen een positief advies is uitgebracht door de provinciale diensten.
Het bestreden besluit is genomen na 1 september 2009. Ingevolge artikel 7:11 van de Awb vindt op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging plaats van het primaire besluit. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat het besluit op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar en de te dien tijde geldende rechts- en beleidsregels. Dit uitgangspunt geldt onverminderd voor wat betreft de toetsing aan de Omgevingsverordening. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 maart 2010, LJN BL7001 (r.o.2.8).
Anderzijds moet worden vastgesteld dat de Omgevingsverordening geen specifiek overgangsrecht kent dat ziet op een vrijstellingsbesluit als hier aan de orde. Dit is ook niet vreemd, nu de Omgevingsverordening bij uitstek een instrument is dat zijn grondslag vindt in de Wro. Toetsend naar de bedoeling van het overgangsrecht, stelt de rechtbank vast dat de verordening toepassing mist indien sprake is van een ontwerpvrijstellingsbesluit dat reeds vóór 1 september 2009 ter visie is gelegd en dat de instemming geniet van de provinciale diensten.
In een situatie als hier aan de orde, waarbij het gaat om een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, heeft naar het oordeel van de rechtbank als uitgangspunt te gelden dat in de door GS aangewezen categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, WRO geen provinciaal belang aan de orde is en vooroverleg derhalve niet is vereist. Van instemming van de provinciale diensten kan dan ook worden uitgegaan. Dit betekent dat een aanvraag om vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de WRO niet aan de Omgevingsverordening hoeft te worden getoetst, mits het ontwerpbesluit daartoe vóór 1 september 2009 ter visie is gelegd.
Voorgaande wordt evenwel anders indien GS hebben bepaald dat een afzonderlijke verklaring van geen bezwaar is vereist. In die situatie moet het er voor worden gehouden dat van een voorafgaande provinciale instemming geen sprake is. Die situatie doet zich hier voor. Nu de verklaring van geen bezwaar eerst na inwerkingtreding van de Verordening is afgegeven, hadden GS het bouwplan moeten toetsen aan de Omgevingsverordening. Het betoog slaagt.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat niet wordt voldaan aan de door GS bij toepassing van de Handreiking gestelde algemene voorwaarden. Aldus bezien moet worden geoordeeld dat verweerder niet bevoegd was de vrijstelling te verlenen. Het bestreden besluit kan om die reden geen stand houden.
Ten aanzien van de overige door eiseres aangevoerde beroepsgronden overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar stelling dat de ruimtelijke onderbouwing niet is gewijzigd en verweerder en GS het bouwplan niet kenbaar aan het bestemmingsplan “Zuid-Bornerbroek” hebben getoetst. Dienaangaande stelt de rechtbank vast dat in de ruimtelijke onderbouwing onder 1 (Inleiding) weliswaar nog is aangegeven dat het plan niet past binnen het bestemmingplan “Bornerbroek; plan in onderdelen”, doch dat onder 3 (Geldende planologische situatie) en in het bijzonder onder 3.1, (Bestemmingsplan) is aangegeven dat is getoetst aan het bestemmingsplan “Zuid-Bornerbroek”. Voorts is aangegeven dat er een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen voor wonen en werken en dat er een bescherming geldt voor waardevolle bomen, doch dat daarvan vrijstelling kan worden verleend. Daarnaast is ook in de op 17 december 2008 aan GS gezonden aanvraag voor afgifte van een verklaring van geen bezwaar expliciet aangegeven dat het bestemmingsplan “Zuid-Bornerbroek” het geldende bestemmingsplan is. Het betoog van eiseres mist daarmee feitelijke grondslag.
Voor zover eiseres heeft gesteld dat niet wordt voldaan aan de door verweerder gestelde randvoorwaarde dat de rij lindebomen die zich op of direct aan het terrein bevindt blijft behouden en wordt versterkt, merkt de rechtbank op dat deze randvoorwaarde moet worden bezien in de context van de overige voorwaarden, waaronder de voorgeschreven minimale afstand tot de bebouwing. Blijkens de opgestelde boomeffectanalyse hebben de bomen door de bouw van het complex weliswaar beperktere groeimogelijkheden, doch is de verwachting dat de bomen zeker nog 50 jaar blijven leven indien maatregelen ter bescherming en instandhouding van de bomen worden getroffen. Daartoe zijn in de verleende vrijstelling voorschriften gesteld. Aldus wordt voldaan aan de gestelde randvoorwaarde. Het betoog van eiseres faalt.
Voorts heeft eiseres ter zitting gesteld dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat het bouwplan ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog steeds economisch uitvoerbaar was. In dat verband wijst eiseres er op dat vergunninghoudster de locatie, onder meer aan eiseres, te koop heeft aangeboden.
Met betrekking tot de economische uitvoerbaarheid heeft verweerder zich in de ruimtelijke onderbouwing op het standpunt gesteld dat het project financieel-economisch uitvoerbaar is omdat het project in zijn geheel in opdracht en voor rekening van vergunninghoudster komt.
In die situatie kan worden volstaan met de constatering dat er sprake is van een particulier initiatief en dat er voor de gemeente zelf geen kosten aan realisatie zijn verbonden (onder andere de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2009, LJN BI8455). De beroepsgrond faalt.
De rechtbank deelt voorts niet het standpunt van eiseres dat haar belangen in onvoldoende mate zijn meegewogen. Voor zover eiseres daarbij doelt op de omstandigheden die haar er toe hebben doen besluiten om niet mee te bieden bij de verkoop van de gronden waarop het complex is voorzien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht stelt dat dit buiten hem om is gegaan. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen rol spelen in het onderhavige geding. Met betrekking tot de ter zitting gestelde waardevermindering van het pand van eiseres heeft verweerder ter zitting terecht gewezen op de mogelijkheid om een planschadeverzoek in te dienen
Ten aanzien van het beroep tegen het afwijzen van het verzoek om proceskosten in de bezwaarfase, is de rechtbank van oordeel dat een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase gelet op het bepaalde in artikel 7:15 van de Awb enkel mogelijk is indien het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen vanwege een aan het bestuursorgaan te verwijten onrechtmatigheid. Nu verweerder het primaire besluit niet heeft herroepen, ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder reeds nu te veroordelen in de kosten in de bezwaarfase.
Slotsom
Zoals hiervoor is weergegeven wordt niet voldaan aan de door GS bij toepassing van de Handreiking gestelde algemene voorwaarden. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat verweerder niet bevoegd was de vrijstelling te verlenen. Het bestreden besluit kan om die reden geen stand houden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus. Hoewel een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO niet is uitgesloten, moet worden vastgesteld dat (ook) dan niet wordt voldaan aan de door verweerder gestelde – en in de ruimtelijke onderbouwing opgenomen – stedenbouwkundige randvoorwaarden. Dit betekent dat de bouwvergunning eerst kan worden gehandhaafd indien is voorzien in een gewijzigde ruimtelijke onderbouwing. Op voorhand staat niet vast dat die op korte termijn kan worden gegeven.
Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de kosten van verleende rechtsbijstand, welke worden bepaald op € 874,- en de reiskosten ad €. 3,06 (Bornerbroek – Almelo v.v.).
Beslist wordt als volgt.
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar neemt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 877,06;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad € 297,- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Aldus gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, en door deze en M.W. Hulsman, griffier ondertekend
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2011
Afschrift verzonden op
mtl