ECLI:NL:RBALM:2010:BO6947

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
2 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09 / 377 WOZ AQ1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van gebouwgebonden grond van een universiteitsterrein en de toepassing van vrijstellingen

In deze zaak gaat het om een geschil over de waardering van de gebouwgebonden grond van het universiteitscomplex van de Universiteit Twente, gelegen aan de rand van Enschede. De waarde van het complex was vastgesteld op € 95.299.000,-- door de gemeente, maar de rechtbank heeft deze waarde verlaagd naar € 92.808.511,--. De rechtbank oordeelde dat de gemeente bij de waardering ten onrechte geen rekening had gehouden met de bijzondere geaardheid van het object en de excessiviteit van de grondprijs. Eiser, het bestuur van de Universiteit Twente, betwistte de vastgestelde waarde en voerde aan dat de waarde van de gebouwgebonden grond € 55,-- per vierkante meter zou moeten zijn, terwijl de gemeente een waarde van € 95,-- per vierkante meter hanteerde. De rechtbank concludeerde dat de gemeente de waarde te hoog had vastgesteld en dat de waarde van de grond niet correct was afgeleid van de uitgifteprijzen voor maatschappelijke bestemmingen.

Daarnaast was er een geschil over de classificatie van wegen op het terrein als openbaar en de gevolgen daarvan voor de waardering. De rechtbank oordeelde dat als de wegen als openbaar worden beschouwd, dit ook moet leiden tot een vrijstelling van de waardering. De rechtbank heeft de gemeente veroordeeld in de proceskosten van eiser, die in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs zijn gemaakt. De uitspraak van de rechtbank is openbaar uitgesproken op 1 december 2010, en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht, meervoudige
belastingkamer
Registratienummer: AWB 09 / 377 WOZ AQ1 A
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[Eiser], eiser,
gemachtigde: mr. I.C. Dunhof – Lampe, advocaat te Enschede;
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Enschede, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] (hierna: het universiteitscomplex), per waardepeildatum 1 januari 2007, vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 2008 tot 1 januari 2009 op een bedrag van € 95.299.000,--.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 maart 2009 de waarde gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 9 april 2009, ontvangen bij de rechtbank op 16 april 2009, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2010. Namens eiser zijn daar verschenen [naam], alsmede de gemachtigde van eiser voornoemd en [deskundige]. Namens verweerder zijn verschenen mr. D. Prook, S. Rotinsulu en A. Dik. Ter zitting heeft de rechtbank partijen verzocht om te trachten tot een compromis te komen en de rechtbank te berichten of een compromis bereikt is. Tevens heeft de rechtbank verzocht, voor zover geen compromis bereikt wordt, haar te berichten omtrent de besluitvorming ten aanzien van de openbaarheid van de wegen op het terrein.
Blijkens brieven van verweerder van 10 maart 2010 en eiser van 17 maart 2010 hebben partijen geen compromis bereikt. Bij uitspraak van 18 maart 2010 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en is verweerder in de gelegenheid gesteld om een nadere conclusie in te dienen. Verweerder heeft deze conclusie ingediend op 1 april 2010. Op 2 juni 2010 heeft eiser daarop gereageerd.
Op 18 oktober 2010 heeft opnieuw een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Namens eiser zijn daar verschenen [naam], alsmede de gemachtigde van eiser voornoemd en [deskundige]. Namens verweerder zijn verschenen mr. D. Prook, S. Rotinsulu en A. Dik.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast. Eiser is het bestuur van de rechtspersoon Universiteit Twente. De rechtspersoon is eigenaar en gebruiker van het universiteitscomplex. Het universiteitscomplex is gelegen aan de rand van Enschede. De totale grondoppervlakte van het universiteitscomplex dat zowel in eigendom als in gebruik is van de rechtspersoon is 1.181.019 m2. Op het terrein bevinden zich diverse gebouwen, die dienen ter ondersteuning van de activiteiten van de universiteit.
3. Geschil
In geschil is de waarde van het universiteitscomplex op de waardepeildatum. Het geschil beperkt zich daarbij tot de omvang en de waarde van de gebouwgebonden grond van het universiteitscomplex en de omvang van de niet-gebouwgebonden grond. De waarde van de gebouwen is niet in geschil.
Ten aanzien van de gebouwgebonden grond bepleit eiser een omvang van 335.696 m2 met een waarde van € 55,-- per vierkante meter. Daartoe wijst eiser op een advies van taxateur [deskundige], waaruit blijkt dat verweerder ten onrechte geen of te weinig gevolgen heeft verbonden aan de bijzondere geaardheid en excessiviteit van het object, aan de referentie “bedrijventerrein” in de gemeente Enschede, aan het referentieobject Grolsch Bierbrouwerij BV aan de Brouwerslaan 1 te Enschede en aan de afwijkingen van de referentieobjecten, gelegen in het centrum van Enschede. De door verweerder ingeschakelde taxateur heeft als uitgangspunt gehanteerd de uitgifteprijzen zoals die op de waardepeildatum door de gemeente worden gehanteerd voor gronden met een vergelijkbare bestemming. Die is, blijkens de Grondprijzennota 2007 vastgesteld op € 125,-- per vierkante meter. De Taxatiewijzer Onderwijs in combinatie met de Taxatiewijzer Algemeen bepaalt echter dat de reële uitgifteprijs alleen kan worden gehanteerd bij uitgifte van grond met de betreffende bestemming op een vergelijkbare locatie en rekening houdend met de grootte van de kavel. De gronden van het universiteitscomplex zijn echter niet zondermeer te vergelijken met een maatschappelijke bestemming, zeker niet qua grootte.
Ten aanzien van de overige grond stelt eiser het volgende. De wegen op het terrein zijn openbaar. Verweerder heeft dit ook erkend in zijn brief van 10 maart 2010 en op de overige grond 60.000 m2 in mindering gebracht. Dat is echter, naar eiser meent, te weinig. Bovendien is aanleg en onderhoud van de openbare wegen op het complex voor rekening van eiser terwijl percelen met een maatschappelijke bestemming doorgaans zijn aangesloten op de openbare weg die wordt gefinancierd door de overheid. Verder heeft verweerder bij het bepalen van de overige grond ten onrechte rekening gehouden met grondgebied dat moet worden toegerekend aan woningen en appartementen op het universiteitsterrein en aan AKI en Drienerburcht. Tenslotte heeft verweerder ten onrechte niet de cultuurgrondvrijstelling toegepast. Eiser verzoekt de rechtbank verweerder te veroordelen in de kosten van het geding en meer specifiek ook in de deskundigenkosten.
Verweerder concludeert blijkens zijn verweerschrift tot ongegrondverklaring van het beroep. Hij verwijst daartoe naar het taxatierapport dat op 16 juni 2009 is opgemaakt door A. Dik, gecertificeerd WOZ-taxateur. Er is wel degelijk rekening gehouden met de bijzondere geaardheid en excessiviteit van het object, aldus verweerder. Verweerders gemeente heeft in 2005 een grondbeleid vastgesteld. Op basis hiervan vindt eenmaal per vier jaar een herziening van het algemene grondprijsbeleid plaats en jaarlijks worden de grondprijzen (richtprijzen) herzien. Voor gronden met maatschappelijke bestemming, sportbestemming en overige grootschalige recreatieve doeleinden wordt een prijs per vierkante meter van € 125,-- gehanteerd. Deze maatschappelijke bestemming komt het meest overeen met de bestemming van het universiteitscomplex. Gezien het unieke karakter van het complex heeft de taxateur een matiging op de grondprijs toegepast van € 25,-- waardoor de prijs per vierkante meter gebouwgebonden grond neerkomt op een bedrag van € 100,--. Eiser heeft er zelf voor gekozen het terrein openbaar toegankelijk te doen zijn. Die keuze leidt er niet toe dat een lagere waarde moet worden vastgesteld. De prijs per vierkante meter is niet afgeleid van referentieobjecten die voorkomen op het bedrijventerrein en ook niet van het terrein aan de Brouwerslaan. Overigens leidt een vergelijking met de waarden van die terreinen ook niet tot een andere waarde van de grond, behorende bij het universiteitscomplex.
Op 10 maart 2010 heeft verweerder zijn standpunt gewijzigd en heeft hij geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep. Verweerder heeft in die brief verklaard dat er geen besluit van de raad is gevonden, waarin de wegen openbaar zijn verklaard. Verweerder is evenwel bereid te handelen alsof de wegen openbaar zijn en in verband daarmee vrijgesteld moeten worden. Daarom heeft verweerder 60.000 m2 buiten de waardering gelaten. Verder is verweerder bereid om voor de gebouwgebonden grond niet langer uit te gaan van een waarde per vierkante meter van € 100,-- maar van een waarde per vierkante meter van € 95,--. In zijn nadere conclusie van 1 april 2010 verzoekt verweerder dat de rechtbank in verband met het vorenstaande zelf in de zaak voorziet en de waarde vaststelt op € 92.945.000,--.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Krachtens artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs, die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
Ingevolge het derde lid van artikel 17 van de Wet WOZ wordt, voorzover hier van belang, de waarde van een onroerende zaak, voor zover die niet tot woning dient, bepaald op de vervangingswaarde indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge het tweede lid.
Het totale perceel, waarop het universiteitscomplex is gerealiseerd omvat 1.181.019 m2. Als gebouwgebonden grond is daarbij door partijen aangemerkt 335.696 m2. Het totaal aan niet-gebouwgebonden grond is derhalve 845.323 m2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat van deze niet-gebouwgebonden grond 60.000 m2 buiten de waardering gehouden moet worden omdat die gronden vallen onder de vrijstelling van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Verordening onroerende-zaakbelastingen (hierna: de Verordening). Dit artikel bepaalt dat de waarde van “openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken” bij het bepalen van de heffingsmaatstaf buiten aanmerking wordt gelaten.
Met eiser is de rechtbank van oordeel dat, als de vrijstelling voor openbare wegen wordt toegepast, deze ook dient te worden toegepast op de rijwiel- en wandelpaden. Onweersproken gaat het hier om 23.000 m2. Verweerder heeft dat ter zitting van 18 oktober 2010 ook erkend.
Eiser heeft verder gesteld dat de omstandigheid dat hij aanleg en onderhoud voor de openbare wegen uitvoert en daarvoor kosten maakt moet worden meegenomen in de waardering van de gebouwgebonden grond. Om meerdere redenen gaat de rechtbank daarin niet mee. Allereerst staat niet vast dat sprake is van openbare wegen. Weliswaar heeft verweerder de vrijstelling toegepast maar dat wil niet zeggen dat de wegen ook openbaar zijn. Het is niet aan verweerder om te bepalen of wegen openbaar zijn maar aan andere bestuursorganen van de gemeente. Nu niet vast staat dat de wegen openbaar zijn, staat ook niet vast wie de verplichting heeft de wegen te onderhouden. De rechtbank tekent daarbij nog aan dat eiser, als de veronderstelling dat de wegen openbaar zijn juist zou zijn, kennelijk vrijwillig zorgt voor het onderhoud van de wegen. Als hij zou vinden dat de gemeente voor het onderhoud zou moeten zorg dragen, ligt het op zijn weg om daarover met het gemeentebestuur in onderhandeling te treden. Daarvan is de rechtbank niet gebleken. Tenslotte ziet de rechtbank niet in waarom bij de waardebepaling van de gebouwgebonden grond rekening zou moeten worden gehouden met de onderhoudskosten van de (mogelijk) openbare wegen, die verweerder oorspronkelijk heeft betrokken in de waardering van de niet-gebouwgebonden grond.
Verder heeft eiser nog gesteld dat verweerder ten onrechte geen vrijstelling heeft verleend voor de beken, waterlopen en bergingsvijvers op het terrein. Deze zouden volgens eiser vallen onder de vrijstelling, genoemd in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder j, van de Verordening (straatmeubilair). De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder de beken, waterlopen en bergingsvijvers terecht niet onder de genoemde vrijstelling heeft gebracht. Ter zitting heeft eiser nog verwezen naar artikel 4, eerste lid, aanhef en onder g, van de Verordening (waterverdedigings- en waterbeheersingswerken) maar nu de beken, waterlopen en bergingsvijvers niet door een publiekrechtelijke rechtspersoon worden beheerd, is deze vrijstelling evenmin van toepassing.
Wat betreft de niet-gebouwgebonden grond heeft eiser verder nog gesteld dat ten onrechte geen extra grond is toegerekend aan de woningen en appartementen, die op het terrein gelegen zijn en evenmin aan AKI en Drienerburcht. Ter zitting heeft eisers deskundige toegelicht dat het wat betreft de woningen en appartementen gaat om de omliggende gronden, niet in erfpacht van de zakelijk gerechtigden van die woningen en appartementen maar die wel leiden tot een groter woongenot en hogere WOZ-waarde van die woningen en appartementen. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze grond geen doel treffen omdat verweerder de woningen en appartementen, door verweerder in erfpacht uitgegeven, en de omliggende grond, eigendom van verweerder, juist heeft afgebakend.
Wat betreft de omvang van de aan Drienerburcht toe te rekenen gronden heeft verweerder gesteld dat bij Drienerburcht de erfpachtsgrens is gehanteerd, zodat hier naar het oordeel van de rechtbank eveneens juist is afgebakend. Verweerder heeft ten aanzien van het gebouw dat door AKI wordt gehuurd gesteld dat hij een lijn om het gehuurde heeft getekend waarop de grond is aangegeven, die in de waardering van AKI is betrokken. AKI huurt uitsluitend het gebouw, niet de grond daaromheen. Daarover zouden afspraken zijn gemaakt met eiser. Eiser heeft dit echter tegengesproken. Eisers deskundige heeft gesteld dat een oppervlakte grond moet worden toegerekend aan AKI die overeenkomt met tweemaal de oppervlakte van alle verdiepingen gezamenlijk. De rechtbank kan echter geen aanknopingspunt vinden om te komen tot deze afbakening zodat zij oordeelt dat ook hier verweerder op een juiste wijze heeft afgebakend.
Tenslotte heeft eiser wat betreft de niet-gebouwgebonden grond gesteld dat ten onrechte niet de cultuurgrondvrijstelling uit artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening is gehanteerd. Het betreft hier gronden, die aan agrariërs zouden zijn verpacht. De gemachtigde van eiser heeft desgevraagd verklaard dat ze niet kan aantonen dat die gronden bedrijfsmatig worden geëxploiteerd zodat reeds om die reden naar het oordeel van de rechtbank geen sprake kan zijn van toepassing van de genoemde vrijstelling.
Conclusie wat betreft de niet-gebouwgebonden grond is dat verweerder in de uitspraak op bezwaar waarbij het primaire besluit is gehandhaafd ten onrechte is uitgegaan van een omvang van 845.323 m2. Verweerder had, in verband met de omstandigheid dat hij in zijn nadere stuk de vrijstelling van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Verordening van toepassing heeft geacht, moeten uitgaan van 83.000 m2 minder. Het beroep is in zoverre gegrond.
Wat betreft de gebouwgebonden grond overweegt de rechtbank als volgt.
De bewijslast inzake de juistheid van de aan het universiteitscomplex toegekende waarde ligt bij verweerder. Uitsluitend is in geschil of verweerder in zijn nadere stuk van 1 april 2010 voor de gebouwgebonden grond terecht € 95,-- per vierkante meter heeft gerekend. Eiser stelt dat de waarde moet worden vastgesteld op € 55,-- per vierkante meter.
Verweerder heeft de waarde van de gebouwgebonden grond vastgesteld met behulp van de Taxatiewijzer onderwijs 2007. Wat betreft de waardering van grond verwijst deze taxatiewijzer naar de Taxatiewijzer algemeen (deel 0). Die Taxatiewijzer vermeldt onder 3.6.1, onder meer, het volgende:
“De berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde gaat uit van de investeringen die
moeten worden gedaan ter vervanging van het te taxeren object. Naast de waardering van de
opstal van een WOZ-object dient eveneens de daarbij behorende grond te worden
gewaardeerd. Uitgangspunt van de vervangingswaarde van de grond is de reële uitgifteprijs die door de gemeente wordt gehanteerd bij uitgifte van grond met de betreffende bestemming op een vergelijkbare locatie en rekening houdend met de grootte van de kavel. Drie gegevens
bepalen de vervangingswaarde van de grond, namelijk:
- locatie van de grond;
- oppervlakte van de kavel of toegestane grootte van het object;
- bestemming.
….
Indien de gemeente bij gronduitgifte een vaste uitgifteprijs hanteert, kan ook bij de
waardebepaling worden volstaan met het berekenen van de grondwaarde op basis van de
totale grondoppervlakte van het WOZ-object met een kengetal voor de grondwaarde per
vierkante meter.
Indien de gemeente bij de gronduitgifte de prijs differentieert tussen grond die zal worden
bebouwd en de "restgrond" dan zal ook bij de waardebepaling deze tweedeling op één of
andere wijze moet worden aangebracht.”
Eiser heeft blijkens de gronden van beroep van 15 mei 2009 (pagina 2, paragraaf 7) eveneens de Taxatiewijzer als uitgangspunt gekozen. De rechtbank dient derhalve allereerst te beoordelen of verweerder terecht de waarde van de gebouwgebonden grond van het universiteitscomplex heeft afgeleid van de prijs van grond met een maatschappelijke bestemming.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit het geval nu het gemeentebestuur naar verweerder onweersproken heeft gesteld geen specifieke grondprijs voor onderwijsbestemmingen hanteert maar uitsluitend de algemene grondprijs voor maatschappelijke doeleinden gebruikt. Blijkens het vastgestelde grondprijsbeleid bedraagt deze grondprijs € 125,-- per vierkante meter. Ter zitting heeft verweerder onweersproken gesteld dat het grondbeleid, en derhalve ook de genoemde grondprijs, tot stand is gekomen in overleg met diverse, externe, taxateurs met toepassing van de zogenaamde REN-methode. Eiser heeft niet aangevoerd dat deze methode ongeschikt is om te komen tot een bepaling van de grondprijs en evenmin dat de methode onjuist zou zijn toegepast; hij heeft uitsluitend gesteld dat de uitkomst niet juist is.
Daarbij neemt de rechtbank nog in overweging dat verweerder, mede in verband met het unieke karaker van het complex, ten opzichte van de prijs van grond met maatschappelijke bestemming aanvankelijk € 25,-- en, later in het kader van een mogelijk compromis, € 30,-- heeft afgetrokken van de prijs per vierkante meter van € 125,--.
Eiser stelt dat met een aftrek van € 25,-- (of € 30,--) per vierkante meter onvoldoende recht wordt gedaan aan het verschil in grootte. De rechtbank is echter van oordeel dat een aftrek van 20% niet onjuist is. Voor zover eiser ter onderbouwing van zijn stelling verwijst naar de grondprijs, die destijds is gehanteerd bij de grondtransactie die heeft geleid tot de vestiging van de Grolsch bierbrouwerij, is de rechtbank van oordeel dat daaraan geen doorslaggevende betekenis kan worden gehecht omdat die transactie ver voor de waardepeildatum heeft plaatsgevonden en bovendien geen betrekking had op gronden met een maatschappelijke bestemming. Verder leiden de door verweerder op bladzijde 7 van zijn verweerschrift genoemde omstandigheden er eveneens toe dat niet zonder meer van deze transactiecijfers kan worden uitgegaan.
De rechtbank concludeert met betrekking tot de gebouwgebonden grond dat verweerder, in afwijking van de bij de uitspraak op bezwaar gehandhaafde primaire beschikking, van mening is dat de waarde van die grond € 95,-- per vierkante meter is. Het beroep is ook om die reden gegrond. Voor een verdergaande verlaging zoals eiser die bepleit ziet de rechtbank geen aanleiding.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de waarde van het universiteitscomplex te hoog heeft vastgesteld op een bedrag van € 95.299.000,--. De waarde dient te zijn € 92.808.511,--.
Het beroep is derhalve gegrond. De rechtbank zal, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak voorzien en de waarde vaststellen op eerdergenoemd bedrag.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit betreft de kosten van beroepsmatig verleende bijstand (te weten een punt voor het indienen van een beroepschrift, een punt voor het indienen van een reactie op de nadere conclusie van verweerder, een punt voor het verschijnen ter zitting en 0.5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting, totaal derhalve 3,5 punten oftewel € 1.127,--), alsmede de kosten van inschakeling van een deskundige.
Wat betreft de kosten van de deskundige heeft eiser gevraagd om vergoeding van € 5.000,-- waarbij eiser heeft verwezen naar een overgelegde productie. Uit de betreffende productie, een factuur gedateerd 19 mei 2009 en genummerd A46 3 blijkt dat de kosten betrekking hebben op de periode gelegen tussen 19 september 2008 en 18 mei 2000 (kennelijk is bedoeld 2009). Aangezien beroep is ingesteld op 9 april 2009 zien de kosten voor een belangrijk deel op de bezwarenfase. Dan is er nog een factuur van 4 maart 2010, die betrekking heeft op de periode gelegen tussen 19 mei 2009 en 4 maart 2010, waarin het “honorarium inzake advies over het bezwaarschrift aanslag 2008” en “honorarium inzake advies over het bezwaarschrift aanslag 2009” in rekening is gebracht. Onduidelijk is waarom gesproken wordt over “bezwaarschrift aanslag 2008” terwijl thans de kosten van beroep aan de orde zijn. Ter zitting heeft eiser te kennen gegeven dat het gaat om een gefixeerd bedrag van € 5.000,-- dat overeenkomt met 31,83 uren deskundigenkosten. Verweerder heeft desgevraagd gesteld zich te kunnen vinden in het aantal uren dat de deskundige aan deze zaak zou hebben besteed. Wat betreft het tarief verzoekt verweerder aan te sluiten bij het Besluit tarieven in strafzaken.
Gelet op hetgeen partijen wat betreft het aantal uren aan deskundigenkosten heeft gesteld, gaat de rechtbank uit van 31,83 uren. Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt dat het bedrag van de kosten van deskundigen worden vastgesteld op de vergoeding die ingevolge artikel 8:36, tweede lid, van de Awb is verschuldigd. Krachtens dit artikel dient de vergoeding van de deskundigenkosten op grond van het Besluit tarieven in strafzaken te worden vastgesteld op € 81,23 per uur zodat de totale vergoeding € 2.585,55 bedraagt. Verweerder wordt veroordeeld tot het betalen van deze kosten.
6. Beslissing
Recht doende:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de vastgestelde waarde tot € 92.808.511,-- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 3.712,55;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 297,-- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. W.M.B. Elferink als voorzitter, en mrs. J.H. Keuzenkamp en B.T.C. Jordaans als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. Lever, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
AW
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.