RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
zaaknummer: 115917 / KG ZA 10-285
datum vonnis: 29 november 2010 (gww)
Vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Almelo, rechtdoende in kort geding, in de zaak van:
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eiser,
verder te noemen [eiser],
advocaat: mr. J.J. Paalman te Almelo,
[gedaagde]
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
verder te noemen [gedaagde],
advocaat: mr. J. van Groningen te Middelharnis.
[eiser] heeft gevorderd als vermeld in de dagvaarding.
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 19 november 2010. Ter zitting zijn verschenen: [eiser], vergezeld door mr. Paalman en [gedaagde], vergezeld door mr. Van Groningen. De standpunten zijn toegelicht. Aansluitend heeft een gerechtelijke plaatsopneming plaatsgevonden in het bijzijn van partijen en hun raadslieden.
Het vonnis is bepaald op 26 november 2010 doch aangehouden tot vandaag.
De beoordeling van het geschil en de motivering van de beslissing
De feiten
1. In deze zaak staat het navolgende vast.
- [eiser] exploiteert als eigenaar aan [adres] te [plaats] een agrarisch bedrijf.
- [eiser] is eigenaar van een drietal percelen rond [adres] te [plaats]. Deze percelen vormen samen de huiskavel van [eiser]. De woning, het erf en de bedrijfsgebouwen bevinden zich op deze percelen. De rest is weidegrond.
- De huiskavel van [eiser] wordt doorsneden door een doodlopend pad (ook aangeduid als weg), uitwegend op de (openbare) [adres]. Het pad loopt ook door andere belendende percelen die in eigendom aan derden toebehoren. [eiser] is eigenaar van (de ondergrond van) het grootste deel van het pad.
- Langs het pad loopt gedeeltelijk een waterschapssloot en gedeeltelijk een kavelsloot, telkens onderbroken door zogenaamde duikers.
- Het pad is verhard met asfalt. Gezien in de lengte, bevindt zich halverwege het pad een opslag van snoeihout en dergelijke, ook wel aangeduid als houtwal.
- [gedaagde] exploiteert samen met (onder meer) zijn vader op het adres [adres] te [plaats] een agrarisch bedrijf.
- De vader van [gedaagde] heeft in 2004 de gemeente Tubbergen gevraagd om medewerking aan de bouw van een vleesvarkensstal met bedrijfswoning.
- Vervolgens is tussen partijen een geschil ontstaan over het gebruik door [gedaagde] van het pad. [gedaagde] wil het pad gebruiken ten behoeve van de ontsluiting van het beoogde nieuwe bedrijf. Er zijn in het kader van dit geschil zowel civielrechtelijke als bestuursrechtelijke procedures gevolgd.
- Eind 2007 heeft [gedaagde] [eiser] gedagvaard in kort geding voor de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van
19 december 2007 [eiser] gelast om
‘(…) binnen tien dagen na het betekenen van dit vonnis [gedaagde] de onvoorwaardelijke toegang te verschaffen tot en over de ontsluitingsweg, die loopt van de percelen van [gedaagde] tot aan de [adres] en voor zover in eigendom bij [eiser], op straffe van een dwangsom van € 250,-- (tweehonderd en vijftig euro) voor elke dag dat [eiser] dit gebod overtreedt, tot een maximum van € 25.000,-- (vijfentwintigduizend euro).’
- Voornoemd vonnis is door het gerechtshof te Arnhem bekrachtigd, met uitzondering van de proceskostenveroordeling.
- Het vonnis is destijds door de deurwaarder aan [eiser] betekend.
De vordering van [eiser] en zijn onderbouwing daarvan
2. Bij dagvaarding vordert [eiser] – kort gezegd – [gedaagde] te verbieden het vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank d.d. 19 december 2007 te executeren, indien en zolang [eiser] aan [gedaagde] een onbelemmerde doorgang van tenminste 3,5 meter op de in punt 1 van het dictum van dat vonnis bedoelde ontsluitingsweg biedt, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Daarnaast vordert [eiser] [gedaagde] te gebieden toe te laten dat [eiser] de ontsluitingsweg tijdelijk blokkeert indien en voor zolang dat nodig of wenselijk is voor het verweiden van vee en/of voor het uitvoeren van werkzaamheden op belendende landbouwgronden, alsmede [gedaagde] ter zake hiervan te verbieden voornoemd vonnis te executeren, eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom. Tenslotte vordert [eiser] veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
2.1 [eiser] stelt daartoe dat hij op dinsdag 9 november 2010 per aangetekende post een op 5 november 2010 gedateerde aanzegging van de advocaat van [gedaagde] heeft ontvangen. Hierin worden [eiser] door [gedaagde] ‘per maandag a.s.’ op basis van het vonnis van
19 december 2007 dwangsommen aangezegd indien [eiser] het pad over een breedte van 5,5 meter niet heeft vrijgemaakt van zaken, waaronder kennelijk ook mede begrepen de houtwal en een aarden wal langs de slootkant.
2.2 Volgens [eiser] is de situatie nu niet anders of slechter dan het geval was tijdens het kort geding van eind 2007 en tijdens de behandeling van het hoger beroep van die procedure. De breedte van het pad voor zover lopend over de grond van [eiser] was vanaf 1990 minimaal 3,5 meter en dat is nog steeds zo. Dat de toen en nu bestaande breedte van het pad niet acceptabel zou zijn, is in voornoemde procedure(s) nimmer ter sprake gekomen. Volgens [eiser] is tot november 2010 zelfs nooit over gesproken.
2.3 [gedaagde] kan daarom volgens [eiser] niet nu aanspraak maken op verbeurte van dwangsommen. [eiser] heeft conform het vonnis van 19 december 2007 steeds [gedaagde] de onvoorwaardelijke toegang verschaft tot het pad zoals het er toen lag en zoals het er nu ligt. Het pad is voldoende breed om te kunnen berijden met grote landbouwvoertuigen zoals mestinjecteurs en maishakselaars. Bovendien verplicht voornoemd vonnis [eiser] niet tot verbreding van het pad tot 5,5 meter (zoals [gedaagde] dat wil). Zo breed is het pad nooit geweest, volgens [eiser].
2.4 Gelet op het vorenstaande is het spoedeisend belang aan de zijde van [eiser] in zijn visie gegeven.
2.5 Ter voorkoming van toekomstige executiegeschillen, heeft [eiser] een vordering ingesteld met betrekking tot het verweiden van vee en het (doen) uitvoeren van werkzaamheden waarvoor het pad tijdelijk geblokkeerd dient te worden.
Het verweer van [gedaagde]
3. [gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen. Hij stelt daartoe het navolgende.
3.1 Het gerechtshof te Arnhem heeft, aldus [gedaagde], in rechtsoverweging 4.4 van het arrest van 27 januari 2009 overwogen dat het Hof van oordeel is dat de rechter in de bodemprocedure de weg zal aanwijzen als noodweg. Nadat het arrest is gewezen, is [eiser] er in de loop van de tijd toe over gegaan om de breedte van de weg steeds verder te versmallen. De weg is op een bepaald moment zelfs zo smal geworden, dat deze niet meer de onvoorwaardelijke toegang verschaft tot en over de ontsluitingsweg. Eén en ander wordt bevestigd door de brief van [H], die [gedaagde] als productie 4 in het geding heeft gebracht.
3.2 Voorts heeft [eiser] in 2004/2005 een gedeelte van de sloot laten vergraven, waarbij de uitgegraven grond op de weg is gebracht. Dat dit geen functie heeft voor het verstevigen van de slootkant, volgt duidelijk uit het op andere plaatsen ontbreken van deze vergraving en de opgebrachte grond.
3.3 Voor [gedaagde] is het voldoende reden geweest om [eiser] de verbeurte van dwangsommen aan te zeggen. De situatie was immers zo ernstig dat [gedaagde] het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen heeft verzocht tegen [eiser] handhavend op te treden. Op dat moment was de weg op plaatsen niet breder dan drie meter door de opslag van allerlei zaken. [eiser] was zich kennelijk bewust van zijn eigen onrechtmatig gedrag en heeft hij de zaken enigszins opgeruimd, dan wel verder naar de kant geschoven. Daarmee is de situatie voor [gedaagde] nog niet aanvaardbaar geworden.
3.4 [gedaagde] heeft inmiddels een nieuwe aanvraag voor een bouwvergunning ingediend. De eerste aanvraag was afgewezen wegens strijd met het bestemmingsplan. Daarom is de bezwaarschriftencommissie niet toegekomen aan een andere afwijzingsgrond, namelijk de breedte van de weg die volgens de gemeentelijke bouwverordening op minimaal 4,5 meter is gesteld. Ook hierom heeft [gedaagde] [eiser] aangeschreven en hem gemaand om de weg over een breedte van 5,5 meter, zijnde de minimale breedte van de aanwezige asfaltverharding, vrij te maken van zaken die door [eiser] op de weg zijn gedeponeerd en die daar niet horen. Volgens [gedaagde] strekt het vonnis van 19 december 2007 mede daartoe. Het onvoorwaardelijk toegang verschaffen tot en over de weg omvat namelijk mede de wettelijk voorgeschreven toegankelijkheid.
3.5 Tenslotte stelt [gedaagde] dat hij [eiser] slechts de verbeurte van dwangsommen heeft aangezegd. Van de invordering is nog geen sprake. In zoverre ontbreekt het [eiser] aan een spoedeisend belang. Wat betreft de tweede vordering van [eiser], stelt [gedaagde] dat deze geen betrekking heeft op het overtreden van het vonnis. Ook de brief van [gedaagde] aan [eiser] van 5 november 2010, ziet niet op de door [eiser] genoemde situatie(s).
De overwegingen van de voorzieningenrechter
4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk geworden dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen in kort geding. De onderhavige procedure laat zich immers kenmerken als een executiegeschil en in dergelijke geschillen is het spoedeisend belang een gegeven. [gedaagde] kan zich hierbij wel op het standpunt stellen dat hij slechts heeft aangezegd dat er dwangsommen verbeurd zullen worden en dat bovendien deze dwangsommen tot op de dag van de mondelinge behandeling nog niet verbeurd waren, maar dat standpunt gaat niet op. [gedaagde] brengt zichzelf daarmee immers een positie waarin hij degene is die bepaalt wanneer een eventueel executiegeschil rijst. Evenmin kan als juist worden aanvaard dat een executiegeschil pas kan ontstaan op het moment dat er reeds dwangsommen verbeurd zijn. De aanzegging van [gedaagde] in zijn brief van 5 november 2010 is voor de voorzieningenrechter voldoende om de onderhavige procedure te behandelen als een executiegeschil.
4.1 De voorzieningenrechter stelt voorop dat de weg, zoals hij ook tijdens de plaatsopneming heeft geconstateerd, een onbelemmerde doorgang biedt. Dat was ook de inzet van [gedaagde] toen hij ruim drie jaar geleden een kort geding procedure aanhangig maakte tegen [eiser]. De voorzieningenrechter heeft [gedaagde] destijds ook gevolgd in zijn stellingname dat hem een onbelemmerde toegang geboden moet worden. Het gerechtshof heeft deze beslissing in hoger beroep bekrachtigd.
4.2 Door [gedaagde] wordt nu, drie jaar na dato, getracht een nieuw feit toe te voegen aan de veroordeling van [eiser]. Volgens [gedaagde] heeft de uitspraak van zowel de voorzieningenrechter als het gerechtshof mede betrekking op een door [eiser] te realiseren minimale breedte van het pad van 5,5 meter. Daarin kan [gedaagde] niet worden gevolgd. Uiteraard volgt uit een veroordeling dat een onbelemmerde toegang geboden moet worden, dat zulks feitelijk ook mogelijk moet worden gemaakt. Een zekere breedte dient daarom in acht te worden genomen. Dat wordt overigens door [eiser] ook niet betwist. Noch in het vonnis van de voorzieningenrechter, noch in het arrest van het gerechtshof te Arnhem, wordt met een woord gesproken over de breedte van het pad. [gedaagde] kan daarom thans de executie van het vonnis van de voorzieningenrechter niet ter hand nemen op grond van een door [eiser] te realiseren minimale breedte. Doet hij dat wel, dan is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter sprake van misbruik van recht. Reeds om die reden acht de voorzieningenrechter het gevorderde verbod – op het punt van de breedte van het pad – op zijn plaats.
4.3 [gedaagde] stelt weliswaar dat het gerechtshof te Arnhem met zoveel woorden heeft overwogen dat voorshands voldoende aannemelijk is dat de rechter in een bodemprocedure de weg zal aanwijzen tot noodweg, maar dat biedt naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende basis voor zijn stelling over de minimale breedte van de weg. Het kan zo zijn dat deze overweging voor [gedaagde] naar eigen zeggen voldoende houvast biedt, maar dat is rechtens niet relevant. Hij zal – indachtig de woorden van het gerechtshof – een bodemprocedure moeten starten om een beslissing te krijgen over de noodweg. In die procedure kan dan vervolgens ter sprake komen aan welke eisen een dergelijke noodweg zal moeten voldoen, waaronder de breedte. [gedaagde] heeft een bodemprocedure tot op heden echter niet gestart.
4.4 Voorts acht de voorzieningenrechter de feiten en omstandigheden die [gedaagde] heeft aangevoerd – naast voornoemde – ter onderbouwing van zijn stelling over de minimale breedte van de noodweg, onvoldoende om op basis daarvan tot de slotsom te komen dat zowel uit het vonnis van de voorzieningenrechter als het arrest van het gerechtshof impliciet kan worden afgeleid dat beide instanties het oog hebben gehad op de minimale breedte van 5,5 meter. De brief van [H] kan ter ondersteuning van die stelling niet dienen. Dat deze aannemer verklaart dat hij met zijn (rollend) materieel niet via het pad het perceel van [gedaagde] kan bereiken, vormt nog geen bewijs voor de stelling van [gedaagde] dat de weg thans – ten onrechte – een ontoereikende breedte heeft en daarom niet als noodweg bestempeld kan worden, in weerwil van hetgeen de voorzieningenrechter en het gerechtshof over de noodweg hebben overwogen. Bovendien staat tegenover deze verklaring de door [gedaagde] onvoldoende weersproken stelling van [eiser] dat groot landbouwmaterieel (waaronder maishakselaars en mestinjecteurs) probleemloos over het pad kan rijden.
4.5 Ook een gemeentelijke verordening en de daarop gebaseerde motivering van de bezwaarschriftencommissie bieden onvoldoende grondslag om in het kader van deze procedure – achteraf, drie jaar na dato – aan te nemen dat het bekrachtigde vonnis van de voorzieningenrechter mede zag op een minimale breedte van het pad van 5,5 meter. Voor zover [gedaagde] derhalve wil laten executeren op basis van een in zijn ogen onvoldoende breed pad, dient hem dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter verboden te worden. De gevorderde dwangsommen zullen worden gematigd en gemaximeerd als na te melden.
4.6 De vordering van [eiser] sub II. van het petitum van de dagvaarding dient te worden afgewezen. [eiser] heeft daarbij niet langer een belang, gelet op de toezegging van [gedaagde] ter terechtzitting (één en ander blijkt ook uit de pleitnotitie van de raadsman van [gedaagde]) dat hij niet zal gaan executeren in het geval het pad tijdelijk geblokkeerd is door werkzaamheden van derden, of het verweiden van vee.
4.7 De voorzieningenrechter ziet opnieuw aanleiding om de proceskosten tussen partijen te compenseren. Niet alleen zijn zij beiden gedeeltelijk in het (on)gelijk gesteld, maar ook zijn zij buren die naar alle waarschijnlijkheid nog jaren met elkaar van doen zullen hebben en beiden belang hebben bij een behoorlijk gebruik van het pad.
I. Verbiedt [gedaagde] het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 19 december 2007 (zaaknummer: 90177 KG ZA 07-314) te (doen) executeren indien en zolang eiser aan gedaagde een onbelemmerde doorgang van tenminste 3,5 meter op de in punt 1 van het dictum van dat vonnis bedoelde ontsluitingsweg biedt, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag dat [gedaagde] dit gebod overtreedt, met een maximum van € 25.000,00.
II. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
III. Compenseert de kosten van deze procedure, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
IV. Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. A.E. Zweers, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 november 2010, in tegenwoordigheid van de griffier.