ECLI:NL:RBALM:2010:BO4730

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
17 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09 / 1154 WW44 V1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.J. Jue
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor het oprichten van een veeschuur in Hengelo

In deze zaak gaat het om de bouwvergunning voor het oprichten van een veeschuur op een perceel in Hengelo. De Rechtbank Almelo heeft op 17 november 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Vereniging tot Behoud van Landelijk Oele en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hengelo. De vergunninghouder had op 22 april 2009 een reguliere bouwvergunning verkregen, waartegen eisers bezwaar maakten. De bezwarencommissie adviseerde om het bezwaar ongegrond te verklaren, wat verweerder deed. Eisers waren het hier niet mee eens en hebben beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft eerst beoordeeld of eisers als belanghebbenden konden worden aangemerkt. Gezien eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, oordeelde de rechtbank dat de Vereniging tot Behoud van Landelijk Oele als belanghebbende kon worden aangemerkt, maar dat een individuele eiser niet als zodanig kon worden beschouwd. Dit leidde tot de conclusie dat het bezwaar van deze eiser ten onrechte ontvankelijk was geacht.

De rechtbank heeft vervolgens de inhoudelijke gronden van het beroep beoordeeld. Eisers stelden dat de veeschuur in strijd was met het bestemmingsplan, omdat deze niet ten behoeve van een volwaardig middelgroot agrarisch bedrijf zou worden opgericht. De rechtbank oordeelde echter dat de veeschuur een agrarisch bedrijfsgebouw is dat binnen het agrarisch bouwperceel valt, en dat er geen strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor wat betreft de niet-ontvankelijkheid van de individuele eiser, maar ongegrond voor de overige eisers. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de ontvankelijkheid van de individuele eiser betreft en heeft bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit. Verweerder werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 09 / 1154 WW44 V1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in het geschil tussen:
Vereniging tot Behoud van Landelijk Oele e.a.,
te Hengelo, eisers,
gemachtigde: M.H. Middelkamp, milieu-adviesbureau te Almelo,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hengelo,
verweerder.
Derdebelanghebbende: [naam], wonende te [woonplaats], vergunninghouder,
gemachtigde: mr. M. Nijkamp, advocaat te Hengelo.
1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Besluit van verweerder d.d. 22 april 2009.
2. Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2009 heeft verweerder aan vergunninghouder een reguliere bouwvergunning verleend voor het oprichten van een veeschuur op het perceel plaatselijk bekend [adres] te [plaats].
Bij bezwaarschrift van 27 april 2009 heeft M.H. Middelkamp tegen dit besluit namens eisers bezwaar gemaakt. Hij heeft de gronden van het bezwaar aangevuld bij schrijven van 30 mei 2009.
Eisers zijn op 5 augustus 2009 gehoord door de Commissie voor de bezwaarschriften (hierna te noemen: de bezwarencommissie). Deze commissie heeft op diezelfde datum advies uitgebracht aan verweerder en heeft daarbij geadviseerd het bezwaar van eiseres ongegrond te verklaren.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder overeenkomstig het advies van de bezwarencommissie het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Blijkens het beroepschrift kunnen eisers zich niet met dit besluit verenigen.
Verweerder heeft op 12 januari 2010 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Voro zijn verweer heeft verweerder daarbij verwezen naar de beslissing op bezwaar.
Vergunninghouder heeft op 4 februari 2010 meegedeeld als partij aan het geding te willen deelnemen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 4 november 2010, alwaar eisers zijn verschenen bij gemachtigde M.H. Middelkamp, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. van Dijk en B.J.A Leferink, ambtenaren van de gemeente Hengelo. Vergunninghouder is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M. Nijkamp, voornoemd.
3. Overwegingen
Alvorens toe te kunnen komen aan de inhoudelijke behandeling van het beroep dient de rechtbank te beoordelen of eisers belanghebbende zijn bij de bestreden bouwvergunning en of verweerder hun bezwaar terecht ontvankelijk heeft geacht. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 3 november 2010, nummer 201001721/1, LJN: BO2712, in een andere procedure tussen partijen, waarin is geoordeeld dat de Vereniging tot Behoud van Landelijk Oele en [naam] als belanghebbende kunnen worden aangemerkt bij de bouwvergunning voor het oprichten van een bedrijfswoning en een stoeterij, respectievelijk het veranderen en vergroten van de stoeterij, op het perceel [adres] te [plaats], is de rechtbank van oordeel dat zij ook als belanghebbende bij de thans in geding zijnde bouwvergunning kunnen worden aangemerkt zodat verweerder hun bezwaar terecht ontvankelijk heeft geacht. Hetgeen dienaangaande door vergunninghouder naar voren is gebracht kan niet tot een ander oordeel leiden.
Nu de ABRS in genoemde uitspraak van 3 november 2010 echter ten aanzien van eiser [naam] heeft geoordeeld dat hij niet als belanghebbende bij genoemde bouwvergunning kan worden aangemerkt is de rechtbank van oordeel dat hij evenmin belanghebbende is bij de onderhavige bouwvergunning. Verweerder heeft het bezwaar van eiser [naam] daarom ten onrechte ontvankelijk geacht. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking voor zover het bezwaar van eiser [naam] daarbij ontvankelijk is geacht en zijn bezwaar ongegrond is verklaard. De rechtbank acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiser [naam] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
Voor zover in het vervolg van deze uitspraak over eisers wordt gesproken, worden daarmee de Vereniging tot Behoud van Landelijk Oele en [naam] bedoeld.
In geschil is de vraag of het bestreden besluit, waarbij verweerder het bezwaar van eisers tegen de aan [naam] verleende bouwvergunning voor het oprichten van een veeschuur op het perceel [adres] te [plaats] ongegrond heeft verklaard, in rechte in stand kan blijven. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
In artikel 40, eerste lid, van de Woningwet wordt bepaald dat het verboden is:
a. te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders te verlenen bouwvergunning,
b. een bouwwerk, standplaats of deel daarvan dat is gebouwd zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning, in stand te laten,
tenzij voor dat bouwen op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is of was vereist.
Artikel 44, eerste lid, van de Woningwet bepaalt dat de reguliere bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd, indien:
a. de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120;
b. de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120;
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld dan wel met een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10, 3.27 of 3.29 van de Wet ruimtelijke ordening of met een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van die wet;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 45, eerste lid, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend, of
e. voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;
f. het bouwen in strijd is met de regels, gesteld bij of krachtens een verordening als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3, derde lid, van die wet;
g. het bouwen een bouwplan betreft, dat bij algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, is aangewezen, en in strijd is met een exploitatieplan of met krachtens zodanig plan gestelde eisen.
Het betreft hier een limitatieve opsomming van weigeringsgronden. Als geen van de onder a tot en met g bedoelde situaties zich voordoet, moet de bouwvergunning worden verleend.
De hiervoor onder a, b en d tot en met g genoemde weigeringsgronden doen zich in dit geval niet voor. Derhalve komt te dezen alleen betekenis toe aan de vraag of het bestreden besluit voldoet aan het bepaalde onder c.
Eisers stellen zich op het standpunt dat de veeschuur in strijd is met het bestemmingsplan, nu deze niet wordt opgericht ten behoeve van een volwaardig middelgroot agrarisch bedrijf. Zij beroepen zich daarbij op een brief van 3 juni 2009 van DLV Rundvee Advies B.V. te Deventer (hierna te noemen: DLV), dat daarbij desgevraagd aan eisers heeft meegedeeld dat in het onderhavige geval, gelet op het rapport dat LTO Noord Advies op 12 maart 2009 op verzoek van vergunninghouder heeft uitgebracht, geen sprake is van een middelgroot maar slechts van een klein bedrijf.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Het perceel [adres] is gelegen binnen het bestemmingsplan “Buitengebied 2000” en heeft daarin de bestemming “Open agrarisch gebied”, agrarisch bouwperceel, met de aanduiding “Am” (middelgroot agrarisch bedrijf).
Volgens artikel 3.1 (Doeleindenomschrijving) van de voorschriften behorend bij genoemd bestemmingsplan - voor zover hier van belang - zijn de als zodanig aangegeven gronden bestemd voor: agrarische bedrijfsvoering, een en ander met bijbehorende voorzieningen en met in acht name van de onder 3.2 opgenomen nadere detaillering van de doeleinden.
In artikel 3.2.1 (Agrarische bedrijfsvoering) is bepaald dat per - op de kaart als zodanig aangeduid - agrarisch bouwperceel maximaal één agrarisch bedrijf is toegestaan.
Artikel 3.3.1 (Algemeen) van de planvoorschriften bepaalt dat op de tot “open agrarisch gebied” bestemde gronden uitsluitend mag worden gebouwd ten behoeve van doeleinden omschreven in 3.1 en nader gedetailleerd in 3.2.
Artikel 3.3.2 (Toegestane bouwwerken binnen het agrarisch bouwperceel) van de planvoorschriften bepaalt - voor zover hier van belang - dat per agrarisch bouwperceel met de aanduiding “groot agrarisch bedrijf”, “middelgroot agrarisch bedrijf” of “klein agrarisch bedrijf” de volgende bebouwing is toegestaan:
a. agrarische bedrijfsgebouwen, met dien verstande dat op bouwpercelen met de aanduiding “klein agrarisch bedrijf” de bestaande oppervlakte bedrijfsgebouwen met maximaal 150 m2 mag worden uitgebreid.
Uit de hierboven weergegeven planvoorschriften blijkt dat de betekenis van het onderscheid tussen een groot, middelgroot en een klein agrarisch bedrijf voor de vraag welke bouwwerken zijn toegestaan binnen het agrarisch bouwperceel niet nader is uitgewerkt in de doeleindenomschrijving. Dit betekent dat - voor zover hier van belang - binnen een agrarisch bouwperceel agrarische bedrijfsgebouwen ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering zijn toegestaan ongeacht de grootte van het bedrijf. Slechts ten aan zien van een klein agrarisch bedrijf is een maximum gesteld met betrekking tot de toegestane uitbreiding van de opper-vlakte van de bedrijfsgebouwen. Voor grote en middelgrote agrarische bedrijven behelst de doeleindenomschrijving geen beperkingen ten aanzien van de toegestane bebouwing. Voor zover de planwetgever met de aanduiding “Am” op de plankaart en de definitie van het begrip “middelgroot agrarisch bedrijf” in de toelichting bij het bestemmingsplan heeft willen bewerkstelligen dat op het onderhavige perceel uitsluitend bebouwing ten behoeve van een middelgroot agrarisch bedrijf is toegestaan, heeft dit geen uitwerking gekregen in de doeleindenomschrijving.
In het kader van de onderhavige bouwvergunningverlening is dan ook niet van belang of het bedrijf van vergunninghouder moet worden aangemerkt als een middelgroot, dan wel als een klein agrarisch bedrijf. Hetgeen partijen dienaangaande, onder verwijzing naar de rapporten van LTO en DLV, naar voren hebben gebracht behoeft hier daarom geen verdere bespreking.
Zowel verweerder als de door vergunninghouder ingeschakelde deskundige (LTO) en de door verzoeker geraadpleegde deskundige (DLV) concluderen dat sprake is van een agra-risch bedrijf. De rechtbank leidt hieruit af dat de in geding zijnde veeschuur een agrarisch bedrijfsgebouw is ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering dat wordt gebouwd binnen het agrarisch bouwperceel. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van strijd met het bestemmingplan. Dit betekent dat verweerder de gevraagde bouwvergunning moest verlenen.
Hetgeen namens eisers in beroep is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit voor het overige in rechte in stand kan worden gelaten. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat dan ook geen aanleiding. Wel dient verweerder ingevolge het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, vanwege de gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep aan eisers het door hen betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigd het bestreden besluit voor zover daarbij het
bezwaar van [naam] ontvankelijk is geacht;
- verklaart het bezwaar van [naam] niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in
de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- verstaat dat verweerder aan eisers het griffierecht ad € 297,-- dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
N.B. In deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep (gedeeltelijk) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. Indien de rechtbank daarbij beroepsgronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en een partij daarin niet wil berusten, dan moet die partij binnen bovengenoemde termijn hoger beroep instellen tegen deze uitspraak.
Aldus gedaan door mr. R.J. Jue, rechter, in tegenwoordigheid van G. Kootstra, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2010
Afschrift verzonden op
AW