RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummers: 10 / 956 WW44 BN1 V en 10 / 817 WW44 BN1 A
uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:80a Algemene wet bestuursrecht
[naam],
wonende te [woonplaats], verzoeker,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tubbergen,
verweerder.
derdebelanghebbende: Woningstichting Tubbergen, vergunninghoudster,
gemachtigde: mr. E.W. Roessingh, advocaat te Hengelo.
1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Besluit van verweerder d.d. 29 juni 2010 (verzonden 30 juni 2010).
2. Procesverloop
Bij besluiten van 15 december 2009 heeft verweerder aan Woningstichting Tubbergen vrijstelling en een bouwvergunning eerste fase verleend voor de bouw van een woon-, zorg- en dienstencentrum (De Aanleg) op de hoek Dorpsstraat/Vriezenveenseweg te Geesteren.
Tegen deze besluiten heeft verzoeker op 8 januari 2010 bezwaar gemaakt.
Verzoeker is op 3 maart 2010 gehoord door de bezwaarschriftencommissie. Deze commissie heeft aan verweerder geadviseerd:
1. de besluiten van 15 december 2009 te herroepen;
2. de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het project nader te onderbouwen, toegespitst op het feit dat de zorgappartementen niet zijn aan te merken als de vestiging van maatschappelijke dienstverlening als bedoeld in artikel 3.1, onder c, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan “Geesteren en Albergen”;
3. de Woningstichting Tubbergen in de gelegenheid te stellen de aanvraag om bouwvergunning ten aanzien van de balkonafscheidingen op de perceelsgrens met de heer Wermelink te wijzigen;
4. met inachtneming van het vorenstaande opnieuw op de aanvraag te beslissen door alsnog vergunning te verlenen dan wel te weigeren;
5. voor zover in werking getreden, bij dit besluit de gewijzigde beleidsnotitie “Parkeren en Bouwen” in acht te nemen;
6. voor zover het besluit strekt tot verlening, een situeringstekening en een voorwaarde tot borging van de parkeerplaatsen van de bouwvergunning deel uit te doen maken.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, op de daarin vervatte gronden, welke hier als herhaald en ingelast worden beschouwd, besloten:
- de bestreden besluiten te herroepen;
- opnieuw vrijstelling en bouwvergunning te verlenen;
- aan het besluit op bezwaar het advies van de bezwaarschriftencommissie ten grondslag te leggen. Dit advies wordt dan ook geacht integraal onderdeel uit te maken van dit besluit op bezwaar.
Aan de nieuwe bouwvergunning is de voorwaarde verbonden dat het gevraagde bouwwerk niet eerder in gebruik genomen mag worden dan nadat de voor het bouwplan benodigde parkeerplaatsen, zoals aangeduid op tekening TP-SO1, zijn gerealiseerd.
Bij beroepschrift van 3 augustus 2010 is tegen dat besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank. Bij verzoekschrift van 10 september 2010 heeft verzoeker aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende schorsing van het bestreden besluit tot het moment waarop door de rechtbank op het beroep zal zijn beslist.
Vergunninghoudster heeft bij schrijven van 15 september 2010 te kennen gegeven als partij aan geding te willen deelnemen en heeft daarbij aan de voorzieningenrechter verzocht met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) direct uitspraak te doen op het beroep in de hoofdzaak.
Verweerder heeft op 15 september 2010 een verweerschrift ingediend.
Vergunninghoudster heeft bij brieven van 15 september 2010 en 17 september 2010 nog enkele nadere stukken ingezonden.
Verweerder heeft desgevraagd op 17 september 2010 een kopie overgelegd van de bouwver-gunning tweede fase die op 12 maart 2010 is verleend voor het bouwplan De Aanleg te Geesteren.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 21 september 2010, waar verzoeker in persoon is verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L. Legtenberg, ambtenaar van de gemeente Tubbergen. Voor vergunninghoudster zijn verschenen M. Meulenkamp en mr. E.W. Roessingh, voornoemd.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Indien, zoals in het onderhavige geval, een verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit het geval. Gelet hierop zal onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.
Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat verzoeker zijn beroep weliswaar “op nader aan te voeren gronden” heeft ingediend, maar dat hij ter zitting heeft gesteld dat hij zijn bezwaren tegen het bouwplan volledig naar voren heeft kunnen brengen en zich niet tegen een kortsluiting verzet.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Vooreerst merkt de voorzieningenrechter op dat verweerder verzoeker terecht heeft aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Hoewel verzoeker niet woonachtig is te Geesteren, is hij naar het oordeel van de voorzieningenrechter als eigenaar van het aan het bouwplan grenzende perceel Dorpsstraat 58-60 wel rechtstreeks belanghebbende bij de in geding zijnde vrijstelling en bouwvergunning.
Ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) is met ingang van 1 juli 2008 ingetrokken en vervangen door een nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro). Artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wro bepaalt echter, voor zover relevant, dat het recht zoals dat gold vóór
1 juli 2008 van toepassing blijft ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend vóór die datum.
Ook de Woningwet is per 1 juli 2008 gewijzigd. Volgens artikel 9.5.1 van de Invoeringswet Wro blijft echter de Woningwet zoals die gold vóór 1 juli 2008 van toepassing ten aanzien van een besluit omtrent een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet waarvan de aanvraag is ingekomen vóór die datum.
In het onderhavige geval is de bouwaanvraag op 30 juni 2008 ontvangen. Deze aanvraag wordt tevens geacht de aanvraag te zijn voor de vrijstelling. Dit betekent dat in deze zaak het recht van toepassing is zoals dat gold vóór 1 juli 2008.
Het in geding zijnde bouwplan De Aanleg voorziet in de bouw van 28 woningen, waarvan 21 zorgwoningen, een kantoor van de Rabobank, een apotheek, een praktijk voor fysiotherapie en een huisartsenpraktijk, met bijbehorende kantoren, behandelkamers en overige ruimten.
Het bouwplan is niet in overeenstemming met het vigerende bestemmingsplan “Geesteren en Albergen”, omdat het op te richten woon-, zorg en dienstencentrum niet geheel past binnen de geldende bestemmingen “Centrum” en “Verblijfsgebied”. Verweerder heeft echter besloten medewerking te verlenen aan het project door vrijstelling te verlenen met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Artikel 19, tweede lid, van de WRO bepaalt dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Niet wordt betwist, en ook voor de voorzieningenrechter staat vast, dat vrijstelling is verleend voor een geval behorende tot de door het college van gedeputeerde staten aangewezen categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Voorts staat vast dat het project is voorzien van een ruimtelijke onderbouwing, welke als zodanig zijn weerslag heeft gevonden in de notitie “ruimtelijke onderbouwing, nieuwbouw van woon- zorg en dienstencentrum, hoek Dorpsstraat-Vriezenveenseweg te Geesteren” van mei 2010.
Verzoeker betwist dat de ruimtelijke onderbouwing als een goede ruimtelijke onderbouwing kan worden aangemerkt als in artikel 19 van de WRO bedoeld. Deze vraag raakt de bevoegdheid van het verweerder, in die zin dat ingeval moet worden vastgesteld dat van een goede ruimtelijke onderbouwing geen sprake is, verweerder niet bevoegd is tot het verlenen van de vrijstelling. In dit verband wordt het volgende overwogen.
Op grond van het geldende bestemmingsplan heeft het grootste gedeelte van het projectperceel de bestemming ”centrum”. Dit betreft een mengbestemming waarbinnen de diverse functies waarin het project voorziet – waaronder de woonfunctie – als zodanig reeds zijn toegestaan. Uit de toelichting bij dit bestemmingsplan, paragraaf 4.2, blijkt ook dat in het gebied wordt gestreefd naar een concentratie van centrumvoorzieningen. Het vergunde project past in die bedoeling. Voorts is niet zonder belang dat op grond van het geldende bestemmingsplan tot de perceelsgrens mag worden gebouwd en dat de hoogte van het op te richten gebouw blijft binnen hetgeen met binnenplanse ontheffing reeds op grond van geldend bestemmingsplan mogelijk is. Aldus bezien is zowel ten aanzien van het gebruik als ten aanzien van de op te richten bouwmassa geen sprake van een rigoureuze stedenbouwkundige ingreep. Dit laatste neemt op zichzelf niet weg dat de planologische effecten van het vrij te stellen project in kaart moeten worden gebracht, maar betekent wel dat aan de in dit verband op te stellen ruimtelijke onderbouwing minder zware eisen hoeven te worden gesteld.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het project past binnen het provinciale beleid. Sprake is van een herstructurering in bebouwde kom, hetgeen in overeenstemming is met het beleid zoals neergelegd in de Omgevingsvisie Overijssel Voorts wordt in de onderbouwing gemotiveerd ingegaan op de aspecten water, bodem en lucht en past het project in het gemeentelijke beleid zoals neergelegd in de woonvisie 2010-2014. Daaruit blijkt immers dat behoefte bestaat aan zorgwoningen. De vrees van verzoeker dat de zorgwoningen uiteindelijk voor reguliere bewoning zullen worden gebruikt, doet hieraan niet af. In dit verband merkt de voorzieningenrechter op dat schriftelijk is vastgelegd dat enkel wordt verhuurd aan huurders met een zorgindicatie van het CIZ, terwijl voorts een langdurig contract is afgesloten met TriviumZorg, die zorg draagt voor 24-uurszorg. Indien voorts wordt gelet op de situering van deze woningen direct boven het zorgcentrum en de daarin aangebrachte voorzieningen van verzorgende aard, bestaat onvoldoende grond voor de verwachting dat die woningen niet overwegend zullen worden bewoond door tot de doelgroep behorende personen.
Parkeervoorzieningen
Verzoeker heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing van het project, nu niet is voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Daarbij heeft hij er op gewezen dat de het bouwplan, met daarin naast 28 woningen, een praktijk met 4 huisartsen, een apotheek, een bank en een praktijk voor fysiotherapie en dagopvang, zal leiden tot een toename van de parkeerdruk die nadelig is voor de winkels op zijn perceel.
Verzoeker acht bovendien de door verweerder voor de apotheek gehanteerde parkeernorm van 1,7 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo niet realistisch. Verder is naar de mening van verzoeker onvoldoende duidelijk of voldoende parkeerplaatsen in de openbare ruimte aanwezig zijn nu van de voor het bouwplan benodigde 48 parkeerplaatsen er slechts 21 op eigen terrein kunnen worden aangelegd.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande het volgende.
Bij het bouwplan “De Aanleg” wordt uitgegaan van een parkeerbehoefte van 48 parkeerplaatsen, waarvan 21 worden gerealiseerd op eigen terrein en 27 in de openbare ruimte. Het gaat daarbij, anders dan verzoeker kennelijk veronderstelt, om nieuw aan te leggen parkeerplaatsen. Bij de berekening van de parkeerbehoefte heeft verweerder aansluiting gezocht bij de beleidsnotitie “Bouwen en verkeer” van maart 2010 (hierna: de beleidsnotitie), welke is gebaseerd op publicatie 182 van het CROW. De projectlocatie wordt ingevolge deze beleidsregel aangeduid als “rest bebouwde kom” in een “niet-stedelijke” gemeente.
De CROW kencijfers gaan uit van minimum- en maximumcijfers, waardoor een bandbreedte ontstaat in de te hanteren parkeernorm. Blijkens de beleidsnotitie heeft verweerder er voor gekozen om bij de categorie “rest bebouwde kom” uit te gaan van de minimumcijfers en bij de categorie “centrum” van de gemiddelde waarde. Alleen voor parkeernormen van voorzieningen en functies op het gebied van zorg (of daaraan gerelateerde functies) wordt altijd van de gemiddelde waarde uitgegaan, ook als de voorziening buiten het centrum ligt (beleidsnotitie, pagina 8). De aldus bepaalde parkeernormen zijn opgenomen in de bij de beleidsnotitie behorende bijlage (parkeernormen gemeente Tubbergen).
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het in de beleidsnotitie neergelegde beleid niet onredelijk te achten. Dit betekent dat bij zorg- en zorggerelateerde functies zoals die zich in het hier aan de orde zijnde project voordoen, van de gemiddelde en niet van de minimale parkeernorm moet worden uitgegaan.
Niet is in geschil dat verweerder de parkeerbehoefte overeenkomstig de normen zoals neergelegd in de (bijlage bij de) beleidsregel heeft vastgesteld. In het licht van de exceptieve toetsing van de beleidsnotitie komt echter de vraag op of de in de bijlage opgenomen parkeernormen wel een juiste vertaling vormen van de door verweerder in de beleidsregel neergelegde uitgangspunten.
Dit is in niet het geval voor zover het betreft de te hanteren norm voor een apotheekfunctie. Uit het advies van de commissie voor de bezwaarschriften kan worden opgemaakt dat het CROW in publicatie 182 voor een apotheek een bandbreedte tussen de 1,7 en 2,7 parkeerplaats per 100 m2 bvo hanteert, ongeacht de stedelijkheidsgraad en locatie van de apotheek. Verweerder is blijkens de stukken uitgegaan van de minimum waarde van 1,7 parkeerplaats per 100 m2 bvo, omdat het bouwplan “De Aanleg” wordt uitgevoerd in Geesteren en de locatie in de beleidsnotitie wordt aangeduid als “rest bebouwde kom” in een “niet-stedelijke” gemeente. Uitgaande van de CROW-bandbreedte tussen 1,7 en 2,7 zou voor de apotheek echter de gemiddelde waarde van 2,2 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo moeten gelden. De door verweerder voor de apotheek gehanteerde norm van 1,7 per 100 m2 bvo is hiermee niet in overeenstemming. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat hij het door verweerder ter zitting ingenomen standpunt dat een apotheek niet een zorggerelateerde functie betreft, niet deelt.
Het vorenstaande roept twijfel op over de juistheid van de gehanteerde parkeernormen voor de andere zorgvoorzieningen in het bouwplan, te weten de huisartsenpraktijk en de praktijk voor fysiotherapie. Voor beide voorzieningen wordt in de bijlage een norm van 1,5 parkeerplaatsen per behandelkamer genoemd. Nu uit de stukken niet blijkt wat de CROW-normen zijn voor deze voorzieningen, is niet duidelijk of verweerder daarbij de gemiddelde waarde heeft genomen of dat hij, evenals bij de apotheek, van de laagste waarde binnen de CROW-bandbreedte is uitgegaan. Verweerder heeft dit ter zitting ook niet kunnen aangeven.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zijn standpunt dat het bouwplan voorziet in voldoende parkeergelegenheid niet voldoende onderbouwd. Daarmee moet met verzoeker worden geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing in zoverre niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
Balkons op de perceelsgrens
Verzoeker heeft zich nog op het standpunt gesteld dat verweerder, voor zover bevoegd, de gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. Daarbij heeft hij er op gewezen dat sprake is van een civielrechtelijke belemmering, nu het op te richten bouwwerk op de grens met zijn perceel is voorzien van balkons. Dit is – zo stelt althans verzoeker – in strijd is met het bepaalde in artikel 5:50 BW. Hij vreest in dit verband voor verlies van privacy en beperking van eventuele toekomstige uitbreidingsmogelijkheden.
De voorzieningenrechter merkt dienaangaande het volgende op.
Voorop gesteld wordt dat het bestemmingplan “Geesteren en Albergen” het bouwen tot op de perceelsgrens toestaat binnen de bestemming “Centrum”. Anders dan bij de bestemming “Wonen” hoeft bij de bestemming “Centrum” geen afstand van 3 meter van het bouwwerk tot de zijdelingse perceelsgrens in acht te worden genomen.
Volgens vaste jurisprudentie kan het bestaan van evidente privaatrechtelijke belemmeringen aan het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO in de weg staan.
Ingevolge artikel 5:50, eerste lid, BW is het, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.
Vast staat dat bij het huidige bouwplan aan de zijde van verzoekers perceel balkons zullen worden gebouwd. Aanvankelijk waren deze balkons voorzien van een afscheiding van geperforeerd staal, welke nog steeds een rechtstreeks zicht op het erf van verzoeker bood. Naar aanleiding van de behandeling in bezwaar heeft vergunninghoudster deze belemmering weggenomen door in de bouwtekeningen de afscheiding van geperforeerd staal ter vervangen door een afscheiding van ondoorzichtig melkglas. Hiermee is het zicht vanaf de balkons op het erf van verzoeker weggenomen. Voor zover in de toekomst door de bewoners de ondoorzichtige afscheiding van melkglas zou worden vervangen door een andersoortige afscheiding welke weer zicht biedt op het erf van verzoeker, is sprake van bouwen in afwijking van de bouwvergunning waartegen verweerder handhavend kan optreden.
Bovendien zou verzoeker op grond van het burenrecht ook door middel van een civielrechtelijke procedure kunnen opkomen tegen het verwijderen of wijzigen van de ondoorzichtige balkonafscheiding. Verweerder heeft hierin in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de gevraagde vrijstelling te weigeren.
Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat noch het bouwen tot op de perceelsgrens noch de aanwezigheid van balkons aan de zijde van verzoekers perceel een beletselen vormen voor het verlenen van de in geding zijnde vrijstelling en bouwvergunning.
Slotsom
Het project is ten aanzien van het onderdeel “ parkeren” niet voldoende gemotiveerd. Daarmee is geen sprake van een goede ruimtelijke onderbouwing als bedoeld in artikel 19 van de WRO. Het bestreden besluit kan om die reden niet in stand blijven.
Vanwege de wens tot finale geschillenbeslechting, acht de voorzieningenrechter termen aanwezig om verweerder, met toepassing van het bepaalde in artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb, de gelegenheid te bieden het gebrek te herstellen. Daartoe dient verweerder alsnog inzichtelijk te maken of de parkeernormen voor zorg- en zorggerelateerde functies, zoals die zijn opgenomen in de tot de beleidsnotitie behorende bijlage, zijn gebaseerd op de gemiddelde kencijfers volgens CROW, uitgave 182. Zo dit niet het geval is (zoals bij de apotheekfunctie) dient verweerder te bezien of dit aanleiding geeft de berekende parkeerbehoefte aan te passen.
De omstandigheid dat thans gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot het onmiddellijk doen van uitspraak in de hoofdzaak in het kader van een voorlopigevoorzieningsprocedure (artikel 8:86, eerste lid, van de Awb), staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan het toepassen van een bestuurlijke lus in de weg.
De termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen wordt gesteld op twee weken na verzending van deze uitspraak. Indien verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen of de termijn die daarvoor is bepaald ongebruikt is verstreken, zal de behandeling van het beroep op de gewone wijze worden voortgezet.
De voorzieningenrechter ziet, gelet op de betrokken belangen, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Hoewel het bestreden besluit naar het oordeel van de voorzieningenrechter een gebrek kent, acht de voorzieningenrechter het niet uitgesloten dat de rechtsgevolgen van dit besluit uiteindelijk in stand kunnen blijven. Nu hieromtrent bovendien op korte termijn duidelijkheid bestaat, dient aan het belang van vergunninghoudster bij het mogen voortzetten van de bouwwerkzaamheden een groter gewicht te worden toegekend dan aan het belang van verzoeker bij een schorsing van de bouwvergunning.
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo,
- draagt verweerder op om – met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen – binnen twee weken na verzenddatum van deze uitspraak aan te tonen dat bij het vaststellen van de parkeernormen voor zorg- en zorggerelateerde functies, zoals die zijn opgenomen in de tot de beleidsnotitie behorende bijlage, is uitgegaan van de gemiddelde kencijfers volgens CROW, uitgave 182;
- gelast verweerder de in dit verband op te stellen nadere motivering binnen genoemde termijn van twee weken aan de voorzieningenrechter te doen toekomen en, indien de bevindingen tot een nader besluit hebben geleid, binnen die termijn mede te delen tot welk nader besluit verweerder is gekomen;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Tegen deze tussenuitspraak staat geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mr. S.A. van Hoof, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
G. Kootstra, griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 7 OKTOBER 2010.