R E C H T B A N K A L M E L O
Sector strafrecht
Parketnummer: 08/700458-08
Datum vonnis: 8 oktober 2010 Strafvonnis
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Almelo, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats (geboorteland)], op [1969],
wonende te [woonplaats, woonadres].
Het onderzoek op de terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 4 juni 2010 en van 24 september 2010. De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. A.H.J.M. Damen en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman mr. J.D. Onland, advocaat te Oldenzaal, naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting- ten laste gelegde dat:
zij in of omstreeks het tijdvak van 28 juni 2007 tot en met 07 juli 2007,
in de gemeente Enschede en/of Hengelo (O), althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen,
opzettelijk een ander, te weten het toen nog ongeboren kind van de toen ruim
29 weken zwanger zijnde [slachtoffer], - zijnde een vrucht die naar
redelijkerwijs verwacht mag worden in staat was buiten het moederlichaam in
leven te blijven - van het leven heeft beroofd,
immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader op 28 juni 2007 in de
gemeente Enschede met dat opzet die [slachtoffer] in/tegen de buik geschopt en/of
getrapt, tengevolge waarvan voornoemd kind/vorenbedoelde vrucht in de
gemeente Hengelo (O), althans in Nederland, omstreeks 07 juli 2007, in elk
geval op enig tijdstip in genoemd tijdvak, is overleden;
ALTHANS, voor zover voor het vorenstaande geen veroordeling mocht of zou kunnen volgen, SUBSIDIAIR, ter zake dat:
zij in of omstreeks het tijdvak van 28 juni 2007 tot en met 7 juli 2007, in de gemeente Enschede en/of Hengelo (O), althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of haar mededader voorgenomen misdrijf om opzettelijk een ander, te weten het toen nog ongeboren kind van de toen ruim 29 weken zwanger zijnde [slachtoffer], -zijnde een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat was buiten het moederlichaam in leven te blijven- van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] in/tegen de buik heeft geschopt en/of getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
ALTHANS, voor zover voor het vorenstaande geen veroordeling mocht of zou
kunnen volgen, MEER SUBSIDIAIR, ter zake dat:
zij op of omstreeks 28 juni 2007, in de gemeente Enschede,
met een ander of anderen, op een voor het publiek toegankelijke plaats of in
een voor het publiek toegankelijke ruimte, te weten (een horecagelegenheid
van) winkelcentrum de Klanderij, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd
tegen een persoon, genaamd [slachtoffer] (die ruim 7 maanden zwanger was)
welk geweld bestond uit:
- het opzettelijk gewelddadig indringen op - en/of aanvallen van die [slachtoffer], en/of
- het opzettelijk gewelddadig schoppen en/of trappen tegen, althans in de
richting van, de buik en/of de (het) be(e)n(en), in elk geval het lichaam, van
die [slachtoffer], en/of
- het opzettelijk gewelddadig trekken aan de haren van die die [slachtoffer];
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging ter zake de meer subsidiair ten laste gelegde openlijke geweldpleging, nu voor dat feit via het Openbaar Ministerie aan verdachte ter voorkoming van strafvervolging reeds een taakstraf is opgelegd, welke straf inmiddels ook naar behoren is uitgevoerd.
De rechtbank begrijpt dat de raadsman zich in feite beroept op het in artikel 68 Wetboek van Strafrecht neergelegde beginsel “ne bis in idem”, dat beoogt te voorkomen dat iemand opnieuw ter zake van eenzelfde feit in rechte wordt betrokken, nadat over dat feit reeds een onherroepelijke beslissing is genomen. De rechtbank merkt in dat verband op dat ingevolge artikel 74, lid 1 Wetboek van Strafrecht een voldane transactie ter zake van een strafbaar feit weliswaar gelijk dient te worden gesteld aan een onherroepelijke veroordeling, echter de wetgever heeft in artikel 74b Wetboek van Strafrecht opgenomen dat na een vervolgingsbeslissing van het gerechtshof ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering -waarvan in de onderhavige situatie sprake is- het recht tot strafvervolging herleeft, als ware het niet vervallen geweest. Een en ander impliceert naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte opnieuw -en naar de rechtbank begrijpt in volle omvang- in rechte kan worden betrokken en dat derhalve van de door de raadsman veronderstelde situatie geen sprake is. Dat de door het OM bij wijze van transactie opgelegde taakstraf inmiddels is verricht, doet daaraan niet af.
Het betoog van de raadsman wordt dan ook verworpen.
De rechtbank zal de feiten bespreken aan de hand van de ter zitting door het openbaar ministerie en de verdediging ingenomen standpunten ter zake.
In het onderhavige geval wordt verdachte -kort gezegd- primair en subsidiair verweten dat zij op 28 juni 2007 in een horecagelegenheid te Enschede samen met haar dochter het ongeboren kind van aangeefster [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, althans heeft getracht van het leven te beroven, door laatstgenoemde in/tegen haar buik te trappen.
Door de officier van justitie is dienaangaande geconcludeerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde. De verdediging bepleit vrijspraak, nu er onvoldoende betrouwbare direct redengevende feiten en omstandigheden voorhanden zijn die overtuigend bewijs voor het primair ten laste gelegde zouden kunnen opleveren, terwijl voorts de gedragingen van verdachte(n) naar hun uiterlijke verschijningsvorm niet zijn te beschouwen als te zijn gericht op voltooiing van het subsidiair ten laste gelegde misdrijf.
De rechtbank overweegt dienaangaande.
Aan de verdachte wordt medeplegen van (poging) doodslag ten laste gelegd. Om tot een bewezenverklaring te komen moet de rechtbank aan de hand van wettige bewijsmiddelen kunnen vaststellen dat verdachte opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, had op de dood van -in dit geval- het ongeboren kind van aangeefster [slachtoffer] en dat er in dat verband sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte (moeder) en medeverdachte (dochter).
De rechtbank leidt in dit verband uit de bewijsmiddelen de volgende feiten af.
Tussen verdachte en aangeefster [slachtoffer] was al geruime sprake van animositeit. Op 28 juni 2007 te omstreeks 19.00 uur, begeeft verdachte zich samen met haar dochter naar de horecagelegenheid Dolce Vita Gelato in de Klanderij te Enschede. Als zij daar ook aangeefster ontwaart, begeeft verdachte zich naar de plaats waar aangeefster en een vriendin zijn gezeten. Verdachte trekt aangeefster hierbij aan de haren, waarop aangeefster roept “laat mij los, ik ben zwanger”. Verdachte reageert hierop met de woorden “Jouw kindje wordt ook een hoer”. Op dat moment voegt ook de dochter [medeverdachte] zich ongevraagd ter assistentie bij haar moeder en trapt de op dat moment voorovergebogen zittende aangeefster met haar geschoeide voet in de buik.
Uit dit verloop van de feitelijke gebeurtenissen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat er een vooropgezet plan bestond of dat verdachte wist, begreep of moest begrijpen dat haar dochter aangeefster in de buik zou gaan trappen. Zowel verdachte als haar dochter hebben ontkend dat er enig plan was. Het bestaan van een plan ligt ook niet voor de hand nu de ontmoeting toevallig was. In de omstandigheden van het geval lijkt het trappen door verdachtes dochter meer een op zichzelf staande actie, welke plotsklaps en zonder medeweten van verdachte plaatsvindt. Dat haar dochter zou overgaan tot die geweldshandeling kon naar het oordeel van de rechtbank door verdachte noch worden voorzien noch heeft verdachte daar in strafrechtelijke zin invloed op gehad.
Evenmin heeft verdachte gedragingen verricht die het plegen van dat geweld hebben bevorderd, terwijl zij voorts geen tijd en gelegenheid heeft gehad om zich van het optreden van haar dochter te distantiëren.
Dit alles leidt tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte op enigerlei wijze in de zin van artikel 47 Wetboek van Strafrecht een strafwaardige bijdrage heeft geleverd aan het trappen in de buik van aangeefster [slachtoffer] door verdachtes dochter, zodat van (voorwaardelijk) opzet gericht op het toebrengen van dodelijk letsel zoals primair en subsidiair ten laste gelegd naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is. Verdachte dient derhalve zowel ten aanzien van de primair ten laste gelegde doodslag als de subsidiair ten laste gelegde poging daartoe, te worden vrijgesproken.
De rechtbank is daarentegen wel van oordeel uit de door haar bewezen geachte handelingen van verdachte en haar dochter, te weten het indringen op- en het trekken aan de haren van aangeefster [slachtoffer], in voldoende mate blijkt van een gemeenschappelijke wil om geweld tegen aangeefster te gebruiken in de zin van artikel 141 Wetboek van Strafrecht. Aan het voor overtreding van genoemd artikel vereiste samenwerkingsverband is naar het oordeel van de rechtbank voldaan en zij zal derhalve het meer subsidiair ten laste gelegde bewezen verklaren.
De rechtbank is door de inhoud van wettige bewijsmiddelen -die in de gevallen waarin de wet aanvulling van dit (verkorte) vonnis met de bewijsmiddelen vereist, in een aan dit vonnis te hechten bijlage zullen worden opgenomen- tot de overtuiging gekomen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zij op 28 juni 2007, in de gemeente Enschede, met een ander, op een voor het publiek toegankelijke plaats, te weten een horecagelegenheid van winkelcentrum de Klanderij, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, genaamd [slachtoffer] (die ruim 7 maanden zwanger was) welk geweld bestond uit:
-het opzettelijk gewelddadig indringen op die [slachtoffer], en
-het opzettelijk gewelddadig trekken aan de haren van die [slachtoffer].
De rechtbank acht niet bewezen wat aan de verdachte meer subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken.
De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is strafbaar gesteld bij artikel 141 Sr. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezen verklaarde levert op:
Het misdrijf: openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
De strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezen verklaarde feit.
De op te leggen straf of maatregel
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot het verrichten van een taak(werk)straf van 220 uren, subsidiair 110 dagen hechtenis, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van zowel het primair, als subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde.
Voor wat betreft de op te leggen straf heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Op 28 juni 2007 bevindt verdachte zich met haar dochter in de horecagelegenheid Dolce Vita Gelato te Enschede. Als verdachte aldaar ook de haar bekende aangeefster [slachtoffer] ontwaart, met wie zij al enige tijd in onmin verkeert, gaat zij -vrijwel onmiddellijk daarna vergezeld van haar dochter- de confrontatie met aangeefster aan, waarbij door beide vrouwen fysiek geweld wordt gebruikt, bestaande in het aan de haren trekken van aangeefster.
Anders dan waar in eerste instantie kennelijk bij het aangaan van de OM-transactie is uitgegaan, wist verdachte op het moment dat zij aangeefster aanviel wel degelijk dat zij te maken had met een hoogzwangere vrouw. De rechtbank leidt dit af uit de op dat moment geuite bewoordingen van aangeefster en verdachte zelf, zoals dit naar voren komt uit de consistente verklaringen van aangeefster en de getuige [getuige 1]. Zij wist immers kennelijk zelfs dat aangeefster een dochter verwachtte. De rechtbank rekent het de verdachte dan ook zwaar aan dat zij een zwangere vrouw onverwachts heeft aangevallen in een openbare gelegenheid.
Openlijke geweldpleging is een ernstig strafbaar feit omdat het gevoelens van onveiligheid en angst in het leven roept bij zowel slachtoffers als bij burgers die er getuige van zijn, dan wel omdat het reeds bestaande gevoelens van onveiligheid en angst in de samenleving versterkt. Gelet hierop alsmede in aanmerking nemende de straffen die in vergelijkbare gevallen van openlijk geweld plegen te worden opgelegd, waarbij de rechtbank acht heeft geslagen op het oriëntatiepunt ter zake van het Landelijk Overleg van Strafsectorvoorzitters (LOVS), zou in principe een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de duur van 8 weken met zich brengt, dan ook alleszins in overeenstemming zijn geweest met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd. Echter gelet enerzijds op het tijdsverloop na het plegen van het feit en het feit dat verdachte -die blijkens het haar betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 4 maart 2010 nog niet eerder met politie en/of justitie in aanraking kwam- een minder groot aandeel heeft gehad aan het gepleegde openlijk geweld dan haar medeverdachte, is de rechtbank van oordeel dat kan worden volstaan met het opleggen van een taak(werk)straf voor de duur van 100 uren. De rechtbank zal hierop in mindering brengen de 20 uren werkstraf die verdachte reeds in opdracht van de officier van justitie heeft verricht, zodat per saldo resteren 80 uren werkstraf, te vervangen door 40 dagen hechtenis indien deze straf niet naar behoren zal worden verricht. Bij deze strafoplegging heeft de rechtbank ook betrokken de persoon van de verdachte, zoals deze uit het onderzoek ter terechtzitting en uit het door de reclasseringswerker W.E. Hutten verbonden aan de Reclassering Nederland d.d. 3 mei 2010 opgestelde rapport naar voren zijn gekomen.
Vordering benadeelde partij
[Slachtoffer], wonende te [woonplaats, woonadres], heeft zich voorafgaand aan het onderzoek op de zitting, op de wettelijk voorgeschreven wijze als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces.
De benadeelde partij vordert veroordeling van de verdachte tot betaling van € 5.000,= voor geleden immateriële schade en € 100,= voor kosten rechtsbijstand. Voorts vordert de benadeelde partij vergoeding van de advocaatkosten welke zijn gemaakt in de aan de onderhavige strafzaak voorafgaande procedure in het kader van artikel 12 Wetboek van Strafvordering en welke kosten blijkens declaratie van de behandelend raadsman € 6.395,54 bedragen. In totaal vordert de benadeelde partij derhalve een bedrag van € 11.495,54 (elfduizend vierhonderd vijfennegentig euro en vierenvijftig eurocent).
Ook heeft de benadeelde partij gevraagd daarbij een schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de civiele vordering kan worden toegewezen voor wat betreft de gevorderde immateriële schade en de kosten rechtsbijstand. Ten aanzien van de gevorderde kosten inzake de artikel 12 Sv. procedure is de officier van justitie van mening dat die kosten niet in rechtstreeks, althans in een te ver verwijderd verband staan met de onderhavige strafbare feiten, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk is in haar vordering.
Namens de verdachte is aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden afgewezen, dan wel dat zij daarin niet-ontvankelijk zal worden verklaard, nu in de visie van de verdediging vrijspraak dient te volgen voor de aan de vordering ten grondslag liggende feiten.
Naar het oordeel van de rechtbank is de benadeelde partij in haar vordering voor een deel ontvankelijk. Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat de verdachte door het bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft toegebracht aan het slachtoffer. De opgevoerde schadeposten zijn onderbouwd en ten dele aannemelijk. De rechtbank zal het gevorderde daarom deels toewijzen en wel tot een bedrag van € 100,=. Daarnaast zal de rechtbank verdachte veroordelen tot betaling van de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt of zal maken voor de kosten van executie van dit vonnis.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Voor wat betreft de door de benadeelde partij gevorderde kosten welke zijn gemaakt in de eerdergenoemde procedure in het kader van artikel 12 Sv., komt de rechtbank tot de conclusie dat voor toekenning van een vergoeding voor bijstand van een advocaat in casu geen wettelijke grondslag aanwezig is en dat de benadeelde partij niet in haar verzoek dienaangaande kan worden ontvangen (evenzo Gerechtshof Arnhem 25 juni 2004, LJN AP4515 en Gerechtshof ‘s- Gravenhage 28 januari 2004, LJN AO2525).
De schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal voor de toewijsbare vordering de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opleggen, aangezien de verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade door het bewezen verklaarde feit is toegebracht.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De hierna te nemen beslissing berust op het hiervoor genoemde wetsartikel. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 22c, 22d en 36f Sr.
Vrijspraak/bewezenverklaring
-verklaart niet bewezen dat verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft
begaan en spreekt haar daarvan vrij;
- verklaart bewezen dat verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, zoals
hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer subsidiair meer of anders is ten laste gelegd
en spreekt haar daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Het misdrijf: openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen
- verklaart verdachte strafbaar voor het meer subsidiair bewezen verklaarde;
Straf
- veroordeelt verdachte tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van 80 uren;
- beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat
vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 40 dagen;
Schadevergoeding
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van een
bedrag van € 100,=;
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij
gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis,
de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten
vallende op de invordering;
- legt de maatregel op dat veroordeelde verplicht is ter zake van het subsidiair bewezen
verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van
€ 100,= ten behoeve van de benadeelde, met bevel, voor het geval dat volledige betaling
noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat vervangende hechtenis voor \
de tijd van 2 dagen zal worden toegepast;
- bepaalt dat als veroordeelde heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der
Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van verdachte om aan de
benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen en andersom, als veroordeelde aan
de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot
betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Wentink, voorzitter, mr. F.C. Berg en mr. N.R. Visser, rechters, in tegenwoordigheid van H.J. ter Haar, griffier en is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2010.