RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
zaaknummer: 106843 HA ZA 09/1211
datum vonnis: 21 juli 2010
Vonnis van de rechtbank Almelo, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
hierna te noemen [eiser],
advocaat: mr. J.W.M. Melief te Enschede,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
hierna te noemen [gedaagde],
advocaat: mr. J.D. Onland te Oldenzaal.
1.1. Op 17 maart 2010 is in deze zaak een tussenvonnis gewezen en is een comparitie van partijen met plaatsopneming gelast.
1.2. Op 17 juni 2010 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden te [plaats] aan de [adres]. Voorafgaande aan de comparitie is in het bijzijn van partijen een plaatsopneming gehouden in het pand van [gedaagde] aan de [adres] te [woonplaats]. Van de plaatsopneming zijn foto’s gemaakt die aan het proces-verbaal van comparitie zijn gehecht. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt en vonnis verzocht.
1.3. Op 25 juni 2010 heeft een aanvulling op het proces-verbaal plaatsgevonden.
2.1. De rechtbank neemt over hetgeen in het tussenvonnis van 17 maart 2010 over de feiten, de onderbouwing daarvan en het verweer is overwogen.
2.2. In deze procedure is aan de orde de vraag of [gedaagde] jegens [eiser] in strijd met het bepaalde in artikel 5:50 Burgerlijk Wetboek (BW) heeft gehandeld door binnen twee meter van de erfgrens met [eiser] een venster te hebben aangebracht. [eiser] vordert het ondoorzichtig maken van dat venster onder versterking van een dwangsom. [gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vordering wegens het ontbreken van belang.
2.3. Als gesteld en erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd betwist, staat naar het oordeel van de rechtbank tussen partijen het navolgende vast.
2.4. [gedaagde] heeft in 2008 opdracht gegeven tot het plaatsen van een venster met helder glas in de zijgevel van haar woning aan de [adres] te [woonplaats]. De zijgevel van het pand van [gedaagde] waarin het venster is aangebracht staat tegen de grenslijn van het perceel van [eiser], [adres] te [woonplaats].
2.5. Het litigieuze venster bevindt zich op grond van het onder 2.4. vastgestelde binnen twee meter van de perceelsgrens van [eiser].
2.6. Over de uitvoering van het venster heeft geen overleg tussen partijen plaatsgevonden. Evenmin is gebleken dat partijen afspraken hebben gemaakt die afwijken van het bepaalde in artikel 5:50 lid 1 BW.
2.7. Tijdens de plaatsopneming is de rechtbank gebleken dat de onderzijde van het venster zich over de volle breedte op vrijwel gelijke hoogte bevindt als de houten vloer en voorts dat het venster uitzicht biedt op het perceel van [eiser], dat wil zeggen op het aan de voorzijde van het pand van [eiser] gelegen terras en de ruimte tussen de beide panden. Zowel het terras aan de voorzijde als de ruimte tussen de beide panden behoren tot het erf van [eiser].
2.8. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Artikel 5:50 lid 1 BW bepaalt voor zover ten deze van belang dat het - behoudens toestemming van de eigenaar van het naburige erf - niet geoorloofd is om binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.
Vertaald naar het onderhavige geval betekent dit het volgende. Op grond van de stukken, de stellingen van partijen, de bevindingen van de rechtbank ter plaatse en hetgeen partijen tijdens de comparitie hebben verklaard, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] door het venster aan te brengen zoals zij gedaan heeft, in strijd met artikel 5:50 lid 1 BW heeft gehandeld. Vaststaat immers dat [gedaagde] een venster met helder glas in haar gevel heeft aangebracht binnen een afstand van twee meter van de erfgrens van [eiser] welk venster uitzicht biedt op het erf van [eiser], terwijl niet gesteld of gebleken is dat [eiser] toestemming voor de huidige uitvoering van het venster met helder glas heeft gegeven. Daarmee is de onrechtmatigheid van de plaatsing van het venster in zijn huidige uitvoering in beginsel gegeven.
2.9. Met betrekking tot de door [gedaagde] opgeworpen verweren overweegt de rechtbank het volgende. [gedaagde] heeft gesteld dat zij voor het aanbrengen van het venster een bouwvergunning heeft verkregen waartegen [eiser] geen bezwaar heeft gemaakt. Voor zover [gedaagde] daarmee wil betogen dat [eiser] zijn rechten zou hebben verwerkt om tegen het venster civielrechtelijk te ageren, kan dit verweer niet slagen. Immers, noch uit artikel 5:50 BW noch uit de rechtspraak volgt dat [eiser] een beroep op artikel 5:50 BW eerst dan zou kunnen doen wanneer hij tegen de verlening van de (lichte) bouwvergunning in rechte zou zijn opgekomen. Dit klemt te meer nu uit de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat privaatrechtelijke belemmeringen als de onderhavige bij het verlenen van een bouwvergunning in de regel niet relevant zijn.
2.10. Voorts heeft [gedaagde] betoogd dat [eiser] geen belang zou hebben bij de onderhavige vordering. Ook dat verweer gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. Met het enkele feit dat het venster in strijd met artikel 5:50 BW is aangebracht is het belang van [eiser] gegeven, immers uit een oogpunt van privacy te voorkomen dat [gedaagde] zicht heeft op het publiek dat zich op het terras van [eiser] horecagelegenheid bevindt.
2.11. Tenslotte heeft [gedaagde] nog gesteld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 5:50 lid 2 BW nu de voorzijde van het hotel onmiddellijk grenst aan het trottoir en daarom een openbare bestemming heeft. Artikel 5:50 lid 2 BW bepaalt -voor zover ten deze van belang- dat de nabuur zich niet kan verzetten tegen de aanwezigheid van zodanige openingen of werken, indien zijn erf een openbare weg (…) is. Naar het oordeel van de rechtbank treft ook dit verweer geen doel. Het feit dat het terras dat onbetwist onderdeel uitmaakt van het erf van [eiser] onmiddellijk aan de openbare weg gelegen is, maakt het terras zelve daarmee nog niet tot openbare weg. [eiser] heeft weliswaar ter comparitie verklaard dat het terras ‘een openbare weg’ is, maar de rechtbank kan deze uitlating tegen de achtergrond van het feit dat het terras tot zijn erf behoort niet anders verstaan dan dat [eiser] daarmee heeft willen aangeven dat het terras voor een ieder toegankelijk is en in die zin ‘openbaar’.
2.12. De slotsom van het voorgaande moet derhalve zijn dat [gedaagde] jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld en dat de vordering van [eiser] kan worden toegewezen. [eiser] heeft in dat verband nog oplegging van een dwangsom gevorderd van € 200,- per dag met een maximum van € 10.000,-. De rechtbank zal de dwangsom toewijzen zoals gevorderd.
2.13. Met betrekking tot de proceskosten overweegt de rechtbank als volgt. Nu [gedaagde] in het ongelijk wordt gesteld, zal zij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Deze worden begroot op € 347,97 (€ 262,- aan griffierecht en € 85,97 aan deurwaarders-kosten). Overeenkomstig het liquidatietarief komt aan [eiser] wegens salaris advocaat een bedrag toe van € 768,-.
I. veroordeelt [gedaagde] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis het venster in de zijgevel van haar woning aan de [adres] te [woonplaats] ondoorzichtig te maken en te houden;
II. bepaalt dat [gedaagde] voor iedere dag dat zij nalatig blijft aan het onder I bepaalde te voldoen, aan [eiser] een dwangsom verbeurt van € 200,-, tot een maximum van
€ 10.000,-;
III. veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure aan de zijde van [eiser] begroot op € 347,97 aan verschotten en aan salaris advocaat € 768,-;
IV. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
V. wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. P.L. Alers en op 21 juli 2010 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.