ECLI:NL:RBALM:2010:BN5855

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
27 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
113151 / KG ZA 10-181
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M. Koopmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot opheffing van conservatoir beslag in faillissement

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo op 27 augustus 2010 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderde tot opheffing van conservatoire beslagen die door de curatoren van de failliete vennootschappen waren gelegd. De beslagen betroffen onroerende zaken, een landhuis, een kunstcollectie en inventaris, en waren gelegd ter verzekering van vorderingen van de curatoren op [eiser] wegens bestuurdersaansprakelijkheid. Tijdens de mondelinge behandeling op 11 augustus 2010 hebben partijen hun standpunten toegelicht, maar een schikking bleek niet mogelijk. De voorzieningenrechter oordeelde dat [eiser] onvoldoende had aangetoond dat de vorderingen van de curatoren ondeugdelijk waren. De curatoren stelden dat de vorderingen van [eiser] niet konden slagen en dat de beslagen noodzakelijk waren om hun verhaalsmogelijkheden te waarborgen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er sprake was van een spoedeisend belang, maar dat de belangenafweging in het voordeel van de curatoren uitviel. De voorzieningenrechter wees de vordering van [eiser] af en veroordeelde hem in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige belangenafweging bij de beoordeling van conservatoire beslagen en de rol van de kort gedingrechter in dergelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
zaaknummer: 113151 / KG ZA 10-181
datum vonnis: 27 augustus 2010 (mljk)
Vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Almelo, rechtdoende in kort geding, in de zaak van:
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eiser,
verder te noemen: [eiser]
advocaat: mr. N.Hijmans te Enschede,
tegen
1. [gedaagde 1]
2. [gedaagde 2]
beiden in hun hoedanigheid van curatoren in de faillissementen van [namen]
gedaagden,
kantoorhoudende te respectievelijk [plaats] en [plaats]
verder gezamenlijk te noemen: de curatoren,
advocaat: mr. M.M.J.Severiens te Enschede.
Het procesverloop
1. [eiser] heeft gesteld en gevorderd zoals staat te lezen in de dagvaarding en in de bijbehorende producties. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2010, alwaar in rechte zijn verschenen eiser met diens advocaat alsmede mr.Severiens.Partijen hebben aldaar hun standpunten toegelicht met pleitaantekeningen en producties. Partijen hebben - omdat na verder debat en na een voor nader overleg bepaalde aanhouding was gebleken dat een vergelijk niet tot de mogelijkheden behoorde - vonnis verzocht.
Waarvan kan worden uitgegaan
2. In december 2005 zijn failliet verklaard [namen], met benoeming van curatoren in die hoedanigheid.
3. De curatoren hebben in mei 2009 een aantal conservatoire beslagen gelegd, onder meer op de bedrijfsopstallen aan de [adres en plaats]l, op het landhuis van [eiser] en op de zich daarin bevindende kunstcollectie en inventaris. Deze beslagen zijn gelegd ter verzekering van verhaal van door curatoren gepretendeerde vorderingen op [eiser] (in totaal begroot op € 6,5 miljoen) wegens bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 2:248 BW (het gehele tekort in de faillissementen), wegens afrekening van de rekening-courant verhouding (€ 1.4 miljoen) en wegens huurdersinvesteringen van € 1.8 miljoen.
De standpunten van partijen
4. [eiser] vordert – kort gezegd – opheffing van de gelegde beslagen:
- op de onroerende zaken [adres en plaats]
- op het landgoed;
- op de inventariszaken, de kunstcollectie inbegrepen.
5. Daartoe is – kort samengevat - het volgende aangevoerd:
- de door curatoren tegen [eiser] in gang gezette procedure heeft weinig kans van slagen. Van onbehoorlijke taakvervulling is geen sprake geweest en er zijn evident andere oorzaken van de faillissementen aanwijsbaar;
- de rekening-courantvordering en de vordering ter zake de huurdersinvesteringen, waren verpand aan ING. Deze vorderingen zijn bij schikkingsovereenkomst van 9 juni 2006 afgewikkeld, op basis waarvan door [eiser] aan ING werd betaald bijna € 3,6 miljoen tegen finale kwijting over en weer;
- met de beslagen wordt (dus) onredelijke druk opgebouwd;
- de beslagen onroerende zaken hebben een aanzienlijke overwaarde;
- het langjarige huurcontract met betrekking tot de panden aan de [adres en plaats]l loopt ten einde, waarmee dan de inkomsten van [eiser] ad
€ 364.000,- per jaar wegvallen. Om tot nieuwe verhuur aan een bouwmarkt te komen, dient door [eiser] op korte termijn € 1,2 miljoen te worden geïnvesteerd (zei brief van Ten Hag makelaars). Daarna is een huuropbrengst te realiseren van € 425.000,- per jaar. [eiser] leeft naast zijn AOW van die huuropbrengst. Het beslag op de onroerende zaken moet worden opgeheven teneinde door middel van het verschaffen van extra zekerheid op de overwaarde, een bancaire financiering van voormelde investering mogelijk te maken (zie brief ABN AMRO van 20 juli 2010). Curatoren beletten dit door hun weigering om de beslagen (gedeeltelijk) op te heffen, hetgeen in de voorliggende situatie onrechtmatig is te noemen. Bovendien zal door die beoogde investering de waarde van de betreffende panden alleen maar toenemen;
- Bij afwijzing van het gevorderde lijkt een faillissement van [eiser] onafwendbaar;
- De weigering van curatoren om hierover (nog) met [eiser] (verder) te spreken/onderhandelen is (eveneens) als onrechtmatig te duiden;
- De per 23 augustus 2007 getaxeerde waarde van de betreffende inboedel bedraagt
€ 3.8 miljoen. De verzekerde waarde van de inboedel in 2009 bedraagt € 6 miljoen. Dit op zich moet curatoren dus al voldoende zekerheid bieden.
- Een juiste belangenafweging zal tot opheffing van de beslagen moeten leiden.
6. Curatoren hebben geconcludeerd tot afwijzing van het gevorderde onder aanvoering van - eveneens kort samengevat – het volgende:
- Het bestaan van een spoedeisend belang van [eiser] bij opheffing van de gelegde beslagen wordt weersproken;
- De hoofdzaak moet worden uitgeprocedeerd of er moet tussentijds tot een schikking worden gekomen. De vorderingen van curatoren zijn deugdelijk onderbouwd. De gestelde bestuurdersaansprakelijkheid is op maar liefst acht gronden gestoeld. Het standpunt van curatoren is en blijft dat [eiser] met succes aansprakelijk kan worden gesteld voor (steeds) het gehele tekort. Matiging ex artikel 2:248 lid 4 BW zal niet aan de orde kunnen zijn. Van een summiere ondeugdelijkheid van de vorderingen van curatoren kan niet blijken. In de hoofdzaak zal een diepgaand feitenonderzoek noodzakelijk blijken te zijn;
- Vervangende zekerheid wordt niet aangeboden;
- De rechtmatigheid van de gelegde beslagen wordt op zich niet weersproken;
- De gestelde slechte financiële positie van [eiser] en de noodzaak om tot investeringen over te gaan, kan en mag niet nopen tot opheffing van de gelegde beslagen. Bovendien wordt de gestelde slechte situatie niet voldoende gestaafd met bijvoorbeeld fiscale aangiften over de jaren tot en met 2009. [eiser] geeft geen openheid van zaken. [eiser] is niet zo armlastig als hij thans doet voorkomen;
- Weersproken wordt dat er aan de zijde van [eiser] voldoende financiële ruimte is om de nieuwe verplichtingen van de gestelde noodzakelijke financiering te voldoen;
- Bovendien kan worden getwijfeld aan de gestelde noodzaak van het juist door de verhuurder moeten investeren in het te verhuren pand;
- De door [eiser] gegeven waardering van de (executie)waarden van het beslagene is veel te hoog;
- Door een eventuele opheffing van de beslagen worden curatoren onevenredig in hun verhaalsmogelijkheden benadeeld.
7. Op de (andere) stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling van het geschil
8. Partijen zijn het ter zitting er (snel) over eens geworden dat gedaagden alleen in “in hoedanigheid” in rechte zijn betrokken, zodat hierover geen beslissing (meer) is vereist anders dan de vermelding van curatoren alleen “in hoedanigheid” in het hoofd van dit vonnis.
9. Reeds gelet op de aard van de vordering in kort geding is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een spoedeisend belang. [eiser] voert thans aan dat juist door het voortduren van de beslaglegging, binnenkort ernstige betalings- en liquiditeitsproblemen bij hem zijn te verwachten.
10. Ingevolge artikel 705 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert, met inachtneming van de beperkingen van de kort gedingprocedure, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De kort gedingrechter zal hebben te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd.
11. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. In dit verband verdient opmerking dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken.
12. De vraag of een conservatoir beslag als vexatoir en daarmee onrechtmatig moet worden aangemerkt, dient in beginsel te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op een van die goederen in zijn belangen wordt getroffen.
13. De gelegde beslagen zijn reeds in of omstreeks mei 2009 geleden gelegd. Door [eiser] is niet eerder werk gemaakt van de opheffing van die beslagen, op de wijze zoals dat thans in volle omvang geschiedt. In de kern gaat het [eiser] er thans om, om diens onroerend goed aan de [adres en plaats] tijdig opnieuw te verhuren aan “een goede partij” voor lange tijd, opdat de huurinkomsten (weer) voor langere tijd zijn gegarandeerd, van welke inkomsten [eiser] naast zijn AOW moet leven en waarmee ook de financieringen moeten kunnen worden bekostigd. [eiser] beoogt tevens uitbreiding van de financiering, opdat het te verhuren pand tijdig kan worden aangepast aan de technische en andere inrichtingseisen, welke de beoogde nieuwe huurder – een bouwmarkt - kennelijk stelt alvorens de huurovereenkomst met [eiser] (definitief) kan worden aangegaan.
14. Uit de brief van diens bank aan [eiser] van 15 juli 2010 blijkt dat de bank in beginsel bereid is om voormelde financieringsaanvraag van [eiser] te honoreren. Dit echter – voor zover hier thans in kort geding relevant - alleen indien curatoren hun vorderingen (waarvoor nu juist beslag is gelegd) onvoorwaardelijk laten varen en [eiser] in zoverre kwijting verlenen, of die vorderingen door de rechter in onherroepelijke zin integraal worden afgewezen, of hierover door [eiser] en de curatoren alsnog een schikking wordt bereikt “waarvan de voorwaarden voor de bank acceptabel zijn vanuit een oogpunt van ondermeer kredietrisico, een en ander uitsluitend ter beoordeling van de bank”.
15. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat juist vanwege die opschortende harde voorwaarden van de bank, de kans gering moet worden geacht dat [eiser] zal slagen in het realiseren van diens plannen om het gehuurde met die financiering te renoveren en gereed te maken voor de door hem beoogde huurder, opdat hogere huuropbrengsten gedurende langere tijd zijn gegarandeerd.
16. Immers ziet het er bepaald niet naar uit dat aan die door de bank gestelde voorwaarden tijdig kan worden voldaan. Het laten varen van deze vorderingen door curatoren zit er blijkens hun inhoudelijke en processuele opstelling al helemaal niet in. Ook een integrale afwijzing van die vorderingen ligt – voorshands oordelend – niet in de rede. Bovendien zal een onherroepelijke rechterlijke beoordeling van die zaak ongetwijfeld nog lang op zich laten wachten indachtig de vele geschilpunten en de complexiteit van de zaak waarin ongetwijfeld het nodige aan feiten (nader) zal moeten worden vastgesteld en -uiteraard - beoordeeld.
17. Wat hier dan nog resteert is de beoordeling van de kans dat partijen hun geschil binnenkort “met een schikking begraven”. Ook die kans lijkt gering. Partijen hebben dit kort geding benut als kapstok om middels een korte aanhouding nog eens te proberen er met een schikking uit te komen. Zulks tevergeefs, want even nadien is alsnog gevraagd om vonnis te wijzen in dit kort geding. Partijen hebben ter zitting kort hun uitgangspunten bij de voorgenomen schikkingsonderhandelingen meegedeeld. Die bleken toen (te) ver uiteen te liggen. Daarbij bestaat dan ook nog steeds het aanmerkelijke risico dat een voor [eiser] dermate dure schikking wordt bereikt, dat de bank dat als een bijkomend risico ziet dat aan toewijzing van de gevraagde financiering alsnog in de weg staat. Iets waarvoor de bank in haar brief van 15 juli 2010 dus ook al waarschuwt.
18. De slotsom moet vooreerst dan ook zijn dat de kans gering moet worden geacht dat [eiser] zijn ter zitting nog eens uitgelegde plannen met het gehuurde krijgt gerealiseerd. Dit zal in concreto betekenen dat hij genoodzaakt zal zijn het pand (opnieuw) te verhuren in de staat waarin het zich nu bevindt, zonder dat aanpassingen en dus een daartoe strekkende financiering zijn vereist. Een aanpak die naar zeggen van curatoren “gewoon” nog steeds tot de mogelijkheden behoort, maar over welke mogelijkheid door [eiser] – mogelijk doelbewust - geen informatie in het geding is gebracht. Dit terwijl het hier een optie betreft die zeker door [eiser] moet zijn meegenomen bij het maken van diens verhuurplannen. Uit de gedingstukken is in elk geval niet af te leiden dat het apert onmogelijk is om het bedrijfspand in de huidige staat opnieuw te verhuren.
19. Het hiervoor overwogene heeft een ingrijpend gevolg voor de weging van het belang van [eiser] bij opheffing van de gelegde beslagen. Immers valt dat aldus resterende belang van [eiser] in zekere zin in het niet bij het belang van curatoren bij handhaving van al de gelegde beslagen.
20. Ook anderszins is niet gebleken van redenen die nopen tot het nu geheel of gedeeltelijk opheffen van de gelegde beslagen.
21. Het gevorderde dient daarom te worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding, gevallen aan de zijde van de curatoren.
De beslissing
De voorzieningenrechter:
I. Wijst af het door [eiser] gevorderde.
II. Veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van curatoren begroot op € 263,- aan verschotten en € 816,- aan salaris van de advocaat.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. Koopmans, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 augustus 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.