RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 10 / 692 WET AQ1 V
uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
[naam eigenaar/bedrijf],
wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. P.E.M. Schol, advocaat te Enschede,
de Directie van de Dienst Wegverkeer, verweerder.
1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Besluit van verweerder d.d. 30 juni 2010.
2. Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2010 heeft verweerder de erkenning bedrijfsvoorraad en bijbehorende bevoegdheden van verzoeker ingetrokken. Tevens heeft verweerder bij dat besluit alle aan het bedrijf van verzoeker afgegeven handelaarskentekenbewijzen op 18 augustus 2010 ongeldig verklaard.
Op 6 juli 2010 heeft verzoeker tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij verzoekschrift van gelijke datum is aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit van 30 juni 2010 tot zes weken nadat op het bezwaarschrift is beslist dan wel uitspraak door de rechtbank is gedaan bij een eventueel beroep, dit met veroordeling van verweerder in de proceskosten.
Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 27 juli 2010, waar verzoeker zich heeft doen vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger], bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door I.J. Brouwer.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, door de indiener van het bezwaarschrift aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd.
Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt uitgesproken dat tevens het onderwerp van de bezwarenprocedure raakt, heeft dit oordeel een voorlopig karakter.
Gelet hierop dient in het onderhavige geding de vraag te worden beantwoord of onverwijlde spoed vereist dat het besluit van 30 juni 2010, inhoudende de intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad en de daarbij behorende bevoegdheden en de ongeldigverklaring van de aan verzoeker afgegeven handelaarskentekenbewijzen, wordt geschorst dan wel dat anderszins een voorlopige voorziening wordt getroffen. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW), kan de Dienst Wegverkeer aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon een erkenning verlenen waardoor deze gerechtigd is motorrijtuigen en aanhangwagens, waarvan hij de eigendom heeft verkregen, in zijn bedrijfsvoorraad op te nemen.
Ingevolge artikel 64, eerste lid, van de WVW zijn met het toezicht op de naleving van de uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen belast de bij besluit van de Dienst Wegverkeer aangewezen ambtenaren. Het toezicht omvat in ieder geval het periodiek controleren van de bedrijfsvoorraad van degene aan wie de erkenning is verleend en van de ter zake van die bedrijfsvoorraad door deze gevoerde administratie.
Ingevolge artikel 65, tweede lid, aanhef en onder c, van de WVW kan de Dienst Wegverkeer een erkenning intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad (hierna: de Regeling), bestaat het toezicht op het erkende bedrijf uit het uitvoeren van periodieke controles door de daartoe bevoegde ambtenaren.
Ingevolge het tweede lid moeten de in het eerste lid bedoelde ambtenaren desgevraagd behoorlijk in de gelegenheid worden gesteld te onderzoeken of het erkende bedrijf voldoet aan de gestelde eisen en voorschriften. Het erkende bedrijf dient inzage te geven in de met betrekking tot de erkenning en bevoegdheden te voeren administratie en het in artikel 6, tweede lid, onderdeel f, bedoelde kwaliteitshandboek. Tevens dient het erkende bedrijf op verzoek van bedoelde ambtenaren de voertuigen die in de bedrijfsvoorraad zijn aangemeld alsmede de daarbij behorende kentekenbewijzen en kentekenplaten te tonen.
Ingevolge het derde lid blijven ingeval de erkenning of de bevoegdheden worden geschorst of ingetrokken, de voertuigen die op het moment waarop de beschikking van kracht wordt in de bedrijfsvoorraad staan geregistreerd, als zodanig geregistreerd tot het moment waarop het voertuig ophoudt te behoren tot de bedrijfsvoorraad.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de WVW kan een kentekenbewijs overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen gevallen ongeldig worden verklaard.
Ingevolge artikel 42, eerste lid, onder a, van het Kentekenreglement kan een handelaarskentekenbewijs worden aangevraagd door en worden afgegeven aan een erkend bedrijf.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanheft en onder c, van het Kentekenreglement kan de Dienst Wegverkeer een handelaarskentekenbewijs ongeldig verklaren indien degene aan wie het handelaarskentekenbewijs is afgegeven niet langer voldoet aan artikel 42.
Met betrekking tot het toezicht op de erkenninghouders bedrijfsvoorraad en het opleggen van sancties voert verweerder een beleid dat is neergelegd in de zogeheten Toezichtsbeleidsbrief Erkenninghouders RDW (hierna: de Beleidsbrief) van mei 2008, die aan elke erkenninghouder is verstrekt. Aan de beleidsbrief is, onder andere, de Bijlage Bedrijfsvoorraad & Handelaarskentekenbewijzen (hierna: de Bijlage) toegevoegd. Het beleid geldt sinds 1 juni 2008.
In de Bijlage Bedrijfsvoorraad & Handelaarskentekenbewijzen is in hoofdstuk 4 ‘Overtredingen en sancties’, onder 4.6 ‘Soorten sancties’ bepaald dat na afloop van een intrekking voor bepaalde tijd het bedrijf opnieuw wordt bezocht door een bedrijvencontroleur van de RDW en dat, als bij de herschouwing niet aan de eisen en/of voorschriften wordt voldaan, de erkenning wordt ingetrokken voor onbepaalde tijd.
Standpunt verweerder
Verweerder legt aan het bestreden besluit ten grondslag dat op 15 juni 2010 door een bedrijfscontroleur van de RDW is geconstateerd dat verzoeker het overschrijvingsbewijs (deel II) van het voertuig met het kenteken [kentekennummer] niet kon tonen. Verzoeker heeft hierdoor niet voldaan aan artikel 11, tweede lid, van de Regeling. Verweerder heeft de erkenning definitief ingetrokken omdat in het besluit van 8 maart 2010, inhoudende de tijdelijke intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad en de daarbij behorende bevoegdheden voor een periode van 6 weken, stond vermeld dat, wanneer verzoeker na deze periode niet voldoet aan de erkenningseisen en de daaraan verbonden voorschriften, zijn erkenning definitief wordt ingetrokken.
Standpunt verzoeker
Verzoeker voert aan dat verweerder het bestreden besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd en geen rekening heeft gehouden met de belangen van verzoeker. Evenmin heeft verweerder de gekozen (zwaarste) sanctie toegelicht. Verzoeker snapt niet waarom, temeer nu de laatst geconstateerde vergrijpen tot de lichtste categorie behoren, verweerder de zwaarst mogelijke sanctie heeft gekozen nu, gezien de Beleidsbrief (versie 1 juni 2009 lees: 2008), minder zware sancties mogelijk waren. Voorts is verzoeker van mening dat hij op 15 juni 2010 niet aan de door verweerder gestelde eisen kon voldoen, aangezien op dat moment zijn erkenning was ingetrokken door verweerder tot 16 juni 2010.
Overwegingen van de voorzieningenrechter
Verweerder heeft verzoeker op 10 november 2009 voor vier geconstateerde overtredingen een waarschuwingsbrief gestuurd. Hierna heeft verweerder bij een controlebezoek op 12 februari 2010 wederom een overtreding geconstateerd. Dat heeft geleid tot verweerders besluit van 8 maart 2010, waarbij verzoekers erkenning en de daarbij behorende bevoegdheden zijn ingetrokken voor een periode van zes weken. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 april 2010 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij herschouwing op 15 juni 2010 is opnieuw gebleken van een overtreding. Niet in geschil is dat verzoeker deze overtreding heeft begaan. Gelet hierop was verweerder op grond van artikel 65, tweede lid, aanhef en onder c, van de WVW bevoegd een sanctie op te leggen.
Verweerder voert blijkens het verweerschrift het hiervoor in de Beleidsbrief en Bijlage genoemde beleid. Verzoeker stelt dat op grond van dit beleid herschouwing eerst had kunnen plaatsvinden nadat de eerdere periode van zes weken waarvoor intrekking gold is verstreken. Gebleken is echter dat de overtreding, die geconstateerd is en die leidde tot het bestreden besluit, is geconstateerd op een moment dat de intrekking voor een periode van zes weken nog gold.
Verweerder stelt dat op grond van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 november 2008, LJN BG3394, voertuigen, die in de bedrijfsvoorraad staan geregistreerd, dat ook blijven tijdens de intrekking. Verzoeker is volgens verweerder ten aanzien van de voertuigen, die gedurende de intrekking in de bedrijfsvoorraad zijn opgenomen, dan ook gehouden aan de voorschriften, die aan een erkenning bedrijfsvoorraad zijn verbonden, te voldoen. Verzoeker heeft hieraan niet voldaan. Ter zitting is onduidelijk gebleven of in deze uitspraak ook sprake was van eenzelfde situatie, waarbij herschouwing heeft plaatsgevonden in de periode van intrekking. In de te nemen beslissing naar aanleiding van het bezwaar kan verweerder hieromtrent nog nader overwegen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in het bestreden besluit, in strijd met artikel 3:2 en 3:4, eerste lid, van de Awb, niet aangegeven welke belangen verweerder bij het nemen van het besluit heeft betrokken en op welke wijze deze zijn afgewogen. Weliswaar voert verweerder een beleid maar daarvan blijkt evenmin uit het besluit. In het verweerschrift heeft verweerder wel verwezen naar het gevoerde beleid. Ter zake daarvan oordeelt de voorzieningenrechter als volgt.
Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel tenzij dat voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Gelet hierop en gelet op het bepaalde onder 4.6 van de Bijlage had verweerder derhalve de herschouwing eerst dienen te verrichten nadat de periode van intrekking voor bepaalde tijd was verstreken. Verweerder heeft dit niet gedaan. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder gesteld dat sprake is van een wijze van handelen, in afwijking van het beleid, in het voordeel van verzoeker, maar dat verklaart niet waarom wordt afgeweken van de beleidsregel noch dat handhaving van het beleid voor een belanghebbende onevenredig bezwarend is. Gelet hierop bestaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter aanleiding het bestreden besluit te schorsen tot zes weken nadat verweerder op het bezwaar heeft beslist. In het besluit op bezwaar zal verweerder moeten expliciteren waarom in afwijking van het beleid met betrekking tot het moment van herschouwing is gehandeld, welke omstandigheden tot de conclusie hebben geleid dat handelen conform het beleid in dit geval voor verzoeker (of andere belanghebbenden) onevenredig is, en, mocht geen sprake zijn van zo’n onevenredigheid, of de geconstateerde feiten in dit geval aan verzoeker mogen worden tegengeworpen.
Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter acht het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit verzoek om voorlopige voorziening, zijnde de kosten voor deskundige bijstand (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) ad € 874,-- en reiskosten ad € 2,65 (Rijssen-Almelo v.v.) door verzoeker gemaakt. Tevens ziet de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat het griffierecht door verweerder wordt vergoed.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo,
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het besluit van verweerder van 30 juni 2010 tot zes weken nadat verweerder op het bezwaar heeft beslist;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 876,65 door verweerder te betalen aan verzoeker;
- verstaat dat verweerder aan verzoeker het griffierecht ad € 298,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mr. W.M.B. Elferink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
J. Wenniger, griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2010.