RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
zaaknummer: 104926 ha za 932 van 2009
datum vonnis: 7 juli 2010 (j)
Vonnis van de rechtbank Almelo, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
1. [eiseres]
zowel voor zichzelf als in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige zoon [kind 1]
2. [kind 2],
allen wonende te [woonplaats]
eisers,
verder in meervoud te noemen [eisers],
advocaat: mr. E.W. Stals te Enschede,
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde,
verder te noemen [gedaagde],
advocaat: mr. L.V.S. Cassese te Almelo.
1.1 [Eisers] hebben, onder overlegging van een 16-tal producties, gevorderd als vermeld in de dagvaarding. Vervolgens hebben [eisers] een akte overlegging producties genomen. Hierna heeft [gedaagde], onder overlegging van één productie, geconcludeerd voor antwoord.
1.2 Vervolgens zijn de volgende stukken in het geding gebracht:
- een akte vermeerdering van eis;
- antwoordakte vermeerdering van eis;
- conclusie van repliek (met zeven producties);
- conclusie van dupliek.
1.3 Hierna is vonnis bepaald op heden.
De beoordeling van het geschil en de motivering van de beslissing
2. In deze zaak staat als gesteld en erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken en/of blijkend uit niet-betwiste producties het navolgende vast:
a. Uit een eerder huwelijk heeft [naam](eiseres sub 1.), hierna te noemen: [eiseres], drie zonen, te weten, [kind 3], [kind 2] (eiser sub 2.) en [kind 1].
b. Gedurende de periode februari 1998 tot maart 2006 heeft [eiseres] een relatie gehad met [gedaagde]. Uit deze relatie is op 24 december 1998 een zoon, [naam kind], geboren. In mei 2000 zijn [eiseres] en [gedaagde] met elkaar gehuwd.
c. Bij vonnis van de politierechter van de rechtbank Almelo van 14 maart 2002 is [gedaagde] veroordeeld wegens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht jegens [eiseres] en wegens mishandeling van [kind 3], gepleegd in de periode van 5 juli 2000 tot 6 juli 2000 respectievelijk op 5 juli 2000.
d. Op 21 juni 2007 heeft [eiseres] aangifte gedaan bij de politie jegens [gedaagde] wegens (zware) mishandeling, poging tot doodslag, bedreiging, afpersing, afdreiging, valsheid in geschifte en oplichting. Op 2 juni 2007 heeft [kind 1] jegens [gedaagde] aangifte gedaan bij de politie wegens mishandeling en op 14 juni 2007 heeft ook [kind 2] aangifte bij de politie gedaan jegens [gedaagde] wegens mishandeling.
e. Bij vonnis van de politierechter van de rechtbank Almelo van 26 november 2008 is [gedaagde] veroordeeld tot een werkstraf tot het verrichten van onbetaalde arbeid voor een duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht wegens mishandeling (feit 1) en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (feit 2). De bewezenverklaring van feit 1 ziet op de periode van 1 januari 2003 tot en met 1 maart 2006 en de bewezenverklaring van feit 2 ziet op de periode 1 januari 2003 tot en met 29 mei 2007.
f. De bij het vonnis van 26 november 2008 behorende tenlastelegging luidde, ingevolge de brief van het arrondissementsparket van 6 mei 2009 (productie 6 bij dagvaarding), als volgt:
“1.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 1 maart 2006, in de gemeente Enschede, in elk geval in Nederland, meermalen, in elk geval eenmaal (telkens) opzettelijk mishandelend [kind 1]r en/of [kind 2]en/of zijn, verdachtes echtgenote genaamd [eiseres], meermalen, in elk geval eenmaal in het gezicht en/althans tegen het hoofd en/of elders tegen het lichaam heeft gestompt en/of geslagen en/of opzettelijk mishandelend die[kind 1]en/of [kind 2] en/of [eiseres] meermalen, in elk geval eenmaal heeft geschopt en/of getrapt en/of vastgegrepen en/of vastgehouden, waardoor deze(n) letsel heeft/hebben bekomen en/of pijn heeft/hebben ondervonden:
art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 29 mei 2007, in de gemeente Enschede, in elk geval in Nederland, meermalen, in elk geval eenmaal (telkens) een persoon genaamd [eiseres] en/of [Y] en/of een of meer personeelsleden van die [eiseres] en/of de firma [Z] heeft bedreigd met openlijk geweld met verenigde krachten tegen personen en/of goederen en/of met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen en/of goederen in gevaar werd gebracht en/of met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend die [eiseres] (telkens) toegevoegd of te kennen gegeven –zakelijk weergegeven- dat hij haar dood zou maken en/of dat hij haar zaak en/of kantoor zou binnenrijden en/of haar zaak zou verbouwen en/of haar zaak helemaal in elkaar zou slaan, althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking; (...)”.
3. [eisers] hebben, na vermeerdering van eis, gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht zal verklaren dat [gedaagde] onrechtmatige daden heeft gepleegd jegens [eisers];
- [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van de hieruit voortvloeiende schade van € 25.000,- (€ 10.000,- voor [eiseres], € 7.500,- voor [kind 1] en € 7.500,- voor [kind 2]), althans enig ander bedrag door de rechtbank in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2003, althans enige andere datum door de rechtbank in goede justitie vast te stellen;
- [gedaagde] zal veroordelen tot het verstrekken van een belastinggarantie over de gehele schadevergoeding, waaruit genoegzaam blijkt dat eisers gevrijwaard worden van fiscale heffingen ter zake van sociale premies over de door hen te ontvangen schadevergoeding, inclusief de kosten van een eventuele fiscale procedure en van eventuele deskundige bijstand;
- [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van de gevorderde buitengerechtelijke kosten in de zin van artikel 6:96, tweede lid van het BW ter hoogte van € 4.359,45;
- [gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
[eisers] hebben hiertoe, samengevat, onder meer het volgende aangevoerd:
[gedaagde] heeft het gezin van [eiseres] jarenlang mishandeld en bedreigd. Dit onrechtmatig handelen kan [gedaagde] worden toegerekend. [gedaagde] is hiervoor ook veroordeeld door de politierechter bij vonnis van 26 november 2008. Door de mishandeling en bedreigingen van [gedaagde] zijn psychische klachten ontstaan bij [eisers] waardoor zij schade hebben geleden in de vorm van ander nadeel dan vermogensschade. [gedaagde] dient deze schade te vergoeden en dient tevens het risico te dragen dat de fiscus zal bepalen dat de schadevergoeding zijn grondslag vindt in een bron van inkomen en derhalve fiscaal zal belasten.
4. [gedaagde] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing van de vorderingen van [eisers] en met veroordeling van [eisers] in de kosten van de procedure. Hij heeft hiertoe, samengevat, onder meer het volgende aangevoerd:
[gedaagde] stelt dat de vorderingen van [eisers] zijn verjaard: eisers hebben hun vordering tot schadevergoeding ingediend bij dagvaarding van 12 augustus 2009; de brieven van 27 februari 2009 en 5 mei 2009 waarbij eisers [gedaagde] aansprakelijk hebben gesteld voor de door hen geleden schade, hebben [gedaagde] nimmer bereikt. Omdat niet is uit te sluiten dat de mishandelingen voor 12 augustus 2004 hebben plaatsgevonden, zullen [eisers] dit dienen te bewijzen.
Tevens dienen [eisers] te bewijzen dat de psychische schade die zij stellen te hebben geleden dan wel lijden, wordt veroorzaakt door de mishandelingen en bedreigingen van [gedaagde] die hebben plaatsgevonden in de periode 12 augustus 2004 tot 1 maart 2006, respectievelijk 29 mei 2007.
Voorts betwist [gedaagde] de omvang van de door [eisers] gesteld schade, evenals dat hij wettelijke rente verschuldigd zou zijn vanaf 1 januari 2003. Ook de gevorderde belastinggarantie en de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten worden door [gedaagde] betwist, terwijl hij tevens verweer voert tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
5. Op grond van het bepaalde in artikel 102 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) is de rechtbank Almelo bevoegd van het onderhavige geschil kennis te nemen.
6. [gedaagde] heeft zich tegen de door [eisers] bij akte vermeerderde eis, niet verzet. Nu ook de rechtbank niet is gebleken dat de vermeerdering van eis in strijd is met de eisen van goede procesorde, zal de rechtbank beslissen op de grondslag van de gewijzigde eis.
7. [eisers] hebben bij conclusie van repliek gesteld dat de vordering van [eiseres] namens [kind 1] voor toewijzing gereed ligt, omdat [gedaagde] blijkens het voorblad bij de conclusie van antwoord geen verweer voert tegen de vordering die [eiseres] namens [kind 1] heeft ingediend. De rechtbank volgt [eisers] niet in deze redenering. Aangezien [kind 1]minderjarig is, kan hij niet in rechte optreden en dient zijn moeder, [eiseres], voor hem in rechte op te treden. De omstandigheid dat [gedaagde] bij zijn conclusie van antwoord niet heeft vermeld dat [eiseres] zowel voor zichzelf als wettelijk vertegenwoordiger van [kind 1] optreedt, maakt dit niet anders.
8.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.
8.2 Tussen partijen is niet in geschil dat een rechtsvordering tot vergoeding van eventuele schade voortvloeiende uit het handelen van [gedaagde] op 5 en 6 juli 2000, waarvoor hij is veroordeeld door de politierechter bij vonnis van 14 maart 2002, is verjaard. Voorts is niet in geschil dat de rechtsvordering tot vergoeding van de schade voortvloeiende uit de handelingen van [gedaagde] waarvoor hij bij vonnis van de politierechter van 26 november 2008 is veroordeeld, in ieder geval is gestuit door het uitbrengen van de dagvaarding op 21 augustus 2009. Ten aanzien van de vraag of de brieven van 27 februari 2009 en 5 mei 2009 aangemerkt kunnen worden als stuitingshandelingen in de zin van artikel 3:317 van het BW, overweegt de rechtbank dat, nu de brief van 27 februari 2009 niet aangetekend is verzonden en door [gedaagde] wordt ontkend dat hij deze brief heeft ontvangen, de brief van 27 februari 2009 niet aangemerkt kan worden als een stuitingshandeling. Ook ten aanzien van de brief van 5 mei 2009 heeft [gedaagde] gesteld dat hij deze brief niet heeft ontvangen. Uit het bijgevoegde verzendbewijs blijkt weliswaar dat de brief op 5 mei 2009 aangetekend is verzonden, doch enig bewijs dat de brief (tijdig) aan [gedaagde] is aangeboden die daartoe ter plaatse van de bestemming is voorgeschreven (vergelijk Hoge Raad 4 juni 2004, NJ 2004, 411), is niet overgelegd. Dit betekent dat aldus niet is komen vast te staan dat de brief van 5 mei 2009 [gedaagde] heeft bereikt of dat hij ter zake van dit niet bereiken het nadeel dienen te dragen in de zin van artikel 3:37 lid 3 BW. De brief van 5 mei 2009 kan derhalve evenmin worden aangemerkt als stuitingshandeling in de zin van artikel 3:317 van het BW. Dit betekent tevens dat eerst door het instellen van een daad van rechtsvervolging op 21 augustus 2009, de verjaring van de rechtsvordering is gestuit.
8.3 In eerste instantie heeft [gedaagde] zich, op basis van het bij dagvaarding overgelegde vonnis van de politierechter van 26 november 2008 waarin als datum waarop [gedaagde] zich schuldig gemaakt zou hebben aan mishandeling en bedreiging 1 januari 2003 vermeld staat, op het standpunt gesteld dat hij zich slechts op 5 en 6 juli 2000 en op 1 januari 2003 schuldig heeft gemaakt aan het plegen van strafbare feiten jegens [eisers] Bij conclusie van repliek hebben [eisers] het juiste vonnis van de politierechter van 26 november 2008 overgelegd. Uit dit vonnis blijkt dat de bewezenverklaring van de mishandeling ziet op de periode van 1 januari 2003 tot en met 1 maart 2006, terwijl de bewezenverklaring van de bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, ziet op de periode 1 januari 2003 tot en met 29 mei 2007. Bij conclusie van dupliek stelt [gedaagde] dat niet uit te sluiten is dat de mishandeling(en) waarvoor hij veroordeeld is, heeft (hebben) plaatsgevonden voor 21 augustus 2004. Ook uit het als productie 16 bij dagvaarding overgelegde strafdossier blijkt dit naar de mening van [gedaagde] niet onomstotelijk.
8.4 De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] de stelling van [eisers] dat geen sprake is van verjaring omdat [eisers] in de periode van 1 januari 2003 tot en met 1 maart 2006 een groot aantal keren zijn mishandeld en dat [eiseres] in de periode van 1 januari 2003 tot en met 29 mei 2007 een groot aantal keren is bedreigd, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist en derhalve dient te worden gepasseerd. De rechtbank overweegt daartoe dat door [gedaagde], nadat het juiste vonnis van de politierechter van 26 november 2008 is overgelegd, niet is gesteld dat de mishandeling(en) en bedreiging(en) vóór 21 augustus 2004 hebben plaatsgevonden. Hij stelt slechts dat ‘niet is uit te sluiten dat de mishandeling(en) waarvoor hij veroordeeld is, heeft (hebben) plaatsgevonden voor 12 augustus 2004’. Ook wordt de juistheid van de, in het kader van de strafzaak afgelegde verklaringen die zijn overgelegd als productie 16 bij dagvaarding, niet betwist door [gedaagde], zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid van deze verklaringen. Uit deze verklaringen, afzonderlijk en in samenhang bezien, blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat [gedaagde] zich ook na 21 augustus 2004 meermaals schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van [eisers] en bedreiging van [eiseres]. De rechtbank wijst onder meer op de verklaring van [eiseres] (productie 16-44, 16-49), de verklaring van [naam] (productie 16-79), de verklaring van [naam] (productie 16-86), de verklaring van [kind 1] (productie 16-112, 16-113) en de verklaring van [kind 2](productie 16-117, 16-118, 16-119).
8.5 Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het door [gedaagde] gedane beroep op verjaring niet kan slagen.
9.1 Door [gedaagde] is niet betwist dat hij onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisers] zodat de gevorderde verklaring voor recht kan worden toegewezen. [gedaagde] betwist wel dat sprake is van causaal verband tussen de door [eisers] gestelde, geleden (psychische) schade en de mishandeling en bedreiging door [gedaagde]. Ten aanzien van de rapportages van de psycho-sociaal werker S.C. van Weert (hierna te noemen: Van Weert) stelt [gedaagde] dat Van Weert geen psycholoog of psychiater is en derhalve niet bevoegd is om de diagnose posttraumatisch stressstoornis (ptss) te stellen, terwijl het volgens hem zeer waarschijnlijk is dat, indien [eiseres] al last heeft van psychische klachten, deze veroorzaakt zijn door andere dingen die [eiseres] heeft meegemaakt in haar leven. Met betrekking tot de bij conclusie van repliek overgelegde rapportages van de psycholoog E. Hamstra (hierna te noemen: Hamstra) vraagt [gedaagde] zich af hoe deze psycholoog kan weten dat de gestelde psychische schade het gevolg is van het strafbare handelen van [gedaagde] en niet van andere gebeurtenissen waarover [eisers] niets hebben verteld aan Hamstra.
9.2 De rechtbank overweegt dat aan de overgelegde rapportages van Van Weert niet die waarde kan worden toegekend die [eisers] daaraan willen toekennen. Van Weert is immers een psycho-sociaal werker en derhalve niet voldoende geschoold om de diagnose ptss te mogen stellen. Bovendien wordt uit de rapportage over [eiseres] niet duidelijk op basis van welk onderzoek Van Weert meent dat de problematiek van [eiseres] past bij een ptss.
9.3 Het bovenstaande geldt niet ten aanzien van de overgelegde rapportages van Hamstra. Uit de rapportage van Hamstra van 4 januari 2010 over [eiseres] (productie 3.1 bij conclusie van repliek) blijkt dat [eiseres] sinds 30 november 2009 onder behandeling is bij Hamstra als cognitief gedragstherapeut en ervaren EMDR ‘practitioner’, nadat Hamstra in augustus 2009 bij haar mede op grond van een aantal diagnostische tests een ptss en een comorbide matig ernstige depressie heeft vastgesteld. Hamstra vermeldt dat de ptss is op te vatten als een direct gevolg van de mishandelingen en bedreigingen door [gedaagde] die volgens zeggen van [eiseres] hebben plaatsgevonden vanaf haar 29ste tot haar 37ste levensjaar. Uit de rapportage blijkt naar het oordeel van de rechtbank in de eerste plaats dat de diagnose ptss al in augustus 2009 is gesteld door Hamstra en niet eerst nadat [gedaagde] in het kader van deze procedure heeft gesteld dat Van Weert niet bevoegd is tot het stellen van diagnoses. Voorts blijkt uit de rapportage van Hamstra naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat Hamstra mede op basis van een aantal diagnostische tests tot de diagnose ptss is gekomen, zodat sprake is van een afdoende objectivering van, tijdens de anamnese, geuite subjectieve klachten. Ook de enkele suggestie van [gedaagde] dat niet uit te sluiten valt dat de psychische klachten van [eiseres] veroorzaakt kunnen zijn door andere gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan in het leven van [eiseres], passeert de rechtbank. [gedaagde] heeft zijn stelling op geen enkele wijze geconcretiseerd, terwijl dit wel van hem verwacht had mogen worden, aangezien ook [gedaagde] niet betwist dat hij zich jegens [eiseres] schuldig heeft gemaakt aan mishandeling en bedreiging en ook door hem niet wordt betwist dat deze strafbare handelingen bij het slachtoffer tot psychische klachten kunnen leiden.
9.4 Ook ten aanzien van [kind 1] en [kind 2] komt de rechtbank tot de conclusie dat uit de rapportages van Hamstra in afdoende mate blijkt dat ook zij psychische klachten ondervinden die (grotendeels) terug te voeren zijn op de mishandelingen door [gedaagde]. Weliswaar worden ten aanzien van [kind 2] ook andere oorzaken genoemd, zoals de ziekte van [kind 2] en de scheiding van zijn ouders, maar de herhaaldelijke mishandeling door [gedaagde] wordt als belangrijkste reden genoemd. Aangezien vaststaat dat [gedaagde] zich ook ten aanzien van [kind 1] en [kind 2] schuldig heeft gemaakt aan mishandeling, komt de rechtbank tot de conclusie dat het causale verband tussen de psychische klachten en het strafbare handelen van [gedaagde] in voldoende mate is komen vast te staan. De rechtbank ziet tevens geen enkele aanleiding om aan het niet nader gemotiveerde verzoek van [gedaagde] om Hamstra als getuige te horen in deze procedure, te voldoen.
10.1 De rechtbank komt thans toe aan de vraag welke bedragen als vergoedingen voor de door [eisers] geleden immateriële schade dienen te worden toegekend vanwege de door [gedaagde] gepleegde strafbare feiten jegens [eisers] De rechtbank merkt hierover op dat aan haar, gelet op het bepaalde in artikel 6:106 van het BW een grote vrijheid toekomt, waarbij zij rekening dient te houden met alle omstandigheden van het geval. Onderstaand zal de rechtbank nader ingaan op de vraag welk bedrag als vergoeding van immateriële schade toekomt aan [eiseres], [kind 1] en [kind 2].
10.2 [eiseres] vordert ten behoeve van haar zelf een bedrag van € 10.000,- als vergoeding voor geleden immateriële schade. Zij voert hiertoe aan dat zij in verhouding tot haar kinderen de meeste ‘klappen’ heeft gehad en het feit dat de mishandelingen en bedreigingen hebben plaatsgevonden over een periode van meerdere jaren (1 januari 2003 tot en met 29 mei 2007), het inmiddels zes jaar later is en zij als moeder vaak getuige is geweest van de mishandelingen van haar kinderen. Ter onderbouwing hiervan verwijst zij naar een uitspraak van de rechtbank Roermond van 5 maart 2003 en een arrest van het gerechtshof
’s-Hertogenbosch van 24 augustus 1999.
10.3 [gedaagde] is van mening dat genoemde uitspraak van de rechtbank Roermond niet vergelijkbaar is met de situatie van [eiseres]. Geenszins staat vast dat [eiseres] niet zal herstellen van de ptss. [gedaagde] meent dat een vergelijking gemaakt dient te worden met de situatie die is beoordeeld in de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 november 2004, dan wel in de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2000, en waar bedragen van € 386, - respectievelijk € 554,- zijn toegekend. Voorts betwist [gedaagde] dat [eiseres] vaak getuige heeft moeten zijn van de mishandelingen door [gedaagde] van haar kinderen en stelt hij tevens dat [eiseres] ondanks de mishandelingen, altijd naar behoren heeft kunnen functioneren en werken.
10.4 De rechtbank overweegt dat, uit hetgeen zij in het voorgaande heeft overwogen, volgt dat ten aanzien van [eiseres] uitgegaan dient te worden van het psychisch letsel dat [eiseres] heeft ondervonden en nog steeds ondervindt van de mishandelingen die hebben plaatsgevonden in de periode 21 augustus 2004 tot en met 1 maart 2006 en de bedreigingen die hebben plaatsgevonden in de periode van 21 augustus 2004 tot en met 29 mei 2007, waarbij, zoals uit de verklaring van [eiseres] blijkt, [gedaagde] in december 2005 gedurende een paar maanden in Spanje heeft gewoond. Uit de rapportage van Hamstra is voorts gebleken dat sprake is van een ptss waarvoor [eiseres] behandeling ondergaat en, hoewel de resultaten hoopgevend zijn, nog geen uitspraak te doen is over een eindtoestand. Voorts acht de rechtbank van belang dat de mishandelingen en bedreigingen hebben plaatsgevonden binnen de echtelijke en zakelijke relatie van partijen en dat uit de afgelegde verklaringen in het kader van de strafzaak, waarvan, zoals de rechtbank reeds heeft overwogen, de juistheid niet wordt betwist door [gedaagde], genoegzaam blijkt dat [eiseres] getuige is geweest van mishandelingen van [kind 1] en [kind 2]. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen vergoeding wegens immateriële schade voor [eiseres], vastgesteld dient te worden op een bedrag van € 3.450,-.
10.5 [eiseres] vordert ten behoeve van [kind 1] een bedrag van € 7.500,- als vergoeding voor geleden immateriële schade. Zij baseert zich hierbij op het rapport van Van Weert en de rapportage van Hamstra en voert onder meer aan dat [kind 1] als gevolg van de mishandelingen en bedreigingen gedurende meerdere jaren (van 1 januari 2003 tot en met 1 maart 2006) een partieel posttraumatisch stresssyndroom heeft met sterke vermijding en hyperarousel. Ter onderbouwing van het gevorderde bedrag verwijst zij naar een uitspraak van de rechtbank Almelo van 27 juli 2001. [gedaagde] voert verweer tegen het namens [kind 1] gevorderde bedrag door te verwijzen naar de uitspraken die opgenomen zijn onder rechtsoverweging 10.3.
10.6 De rechtbank overweegt dat, uit hetgeen zij in het voorgaande heeft overwogen, volgt dat ten aanzien van [kind 1] uitgegaan dient te worden van een psychisch letsel dat hij heeft ondervonden en nog steeds ondervindt van de mishandelingen die hebben plaatsgevonden in de periode 21 augustus 2004 tot en met 1 maart 2006, waarbij vanaf december 2005 vanwege het verblijf van [gedaagde] in Spanje, geen mishandelingen meer hebben plaatsgevonden. Het psychisch letsel bestaat blijkens de rapportage van Hamstra uit een partieel posttraumatisch stresssyndroom zonder herbelevingen, maar wel met een sterke vermijding en hyperarousal. Voorts is [kind 1] blijkens de rapportage thans nog redelijk in staat agressieve gevoelens onder controle te houden, doch kan dit ten koste gaan van het ervaren van aanwezige positieve gevoelens. Behandeling wordt wenselijk, zo niet noodzakelijk geacht. Voorts acht de rechtbank van belang dat de mishandelingen hebben plaatsgevonden door [gedaagde] als stiefvader en derhalve binnen de gezinssituatie die voor een opgroeiend kind als veilig moet kunnen worden ervaren. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat aan [kind 1] een naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen schadevergoeding wegens immateriële schade toekomt van € 1.250,-.
10.7 [kind 2] vordert eveneens een bedrag van € 7.500,- als vergoeding voor geleden immateriële schade en heeft zich hierbij in eerste instantie gebaseerd op het rapport van Van Weert, nadien nader onderbouwd met een rapport van Hamstra. Hij stelt dat hij als gevolg van de mishandelingen en bedreigingen gedurende meerdere jaren (van 1 januari 2003 tot en met 1 maart 2006) psychische klachten heeft in de zin van postraumatische stress, met angsten en een laag zelfvertrouwen. Ter onderbouwing van het gevorderde bedrag verwijst hij eveneens naar de uitspraak van de rechtbank Almelo van 27 juli 2001. [gedaagde] voert verweer tegen het door [kind 2] gevorderde bedrag door te verwijzen naar de uitspraken die opgenomen zijn onder rechtsoverweging 10.3.
10.8 Ook ten aanzien van [kind 2] dient naar het oordeel van de rechtbank, gelet op hetgeen zij in het voorgaande reeds heeft overwogen, uitgegaan te worden van psychisch letsel dat [kind 2] heeft ondervonden en nog steeds ondervindt van de mishandelingen die hebben plaatsgevonden in de periode 21 augustus 2004 tot en met 1 maart 2006, waarbij vanaf december 2005 vanwege het verblijf van [gedaagde] in Spanje, geen mishandelingen meer hebben plaatsgevonden. Uit het rapport van Hamstra blijkt dat sprake is van postraumatische stress die door verschillende ingrijpende levensgebeurtenissen zijn veroorzaakt waarvan de herhaaldelijke mishandelingen door zijn stiefvader de hoogste lading hebben. Een en ander uit zich in zijn omgang met agressie. Hoewel [kind 2] door middel van vermijdingsgedrag zijn emotionele problemen onder controle houdt, zal dit gedrag zonder behandeling op langere termijn hoe langer hoe meer problemen in de zin van angsten en depressie kunnen opleveren, aldus Hamstra. Rekening houdend met de bevindingen van Hamstra, is de rechtbank van oordeel dat ook ten aanzien van [kind 2] een vergoeding voor immateriële ter hoogte van € 1.250,- toegekend dient te worden. Weliswaar zijn volgens Hamstra ook andere factoren debet aan de psychische situatie van [kind 2], maar de rechtbank is van oordeel dat [kind 2] juist vanwege zijn ziekte meer hinder heeft ondervonden van de mishandelingen aan zijn hoofd, zoals uit de door hem in de strafzaak tegen [gedaagde] afgelegde verklaring blijkt. Ook ten aanzien van hem acht de rechtbank het van belang dat de mishandelingen hebben plaatsgevonden door [gedaagde] als stiefvader en derhalve binnen de gezinssituatie die voor een opgroeiend kind als veilig moet kunnen worden ervaren. Dit klemt te meer indien sprake is van een verhoogd risico op hersenbloedingen.
11.1 Met betrekking tot de door [eisers] gevorderde betaling van wettelijke rente ingaande 1 januari 2003, stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat het gebruikelijk is de rente in te laten gaan op de dag van dagvaarding, terwijl bovendien ook de vordering van wettelijke rente is verjaard. Tevens stelt [gedaagde] dat [eisers] geen renteschade hebben geleden.
11.2 De rechtbank overweegt dat de aanspraak van [eisers] op immateriële schadevergoeding vanwege het door hen geleden psychisch lijden, het gevolg is van de door [gedaagde] gepleegde onrechtmatige daden en op het moment van het plegen van de onrechtmatige daad c.q. daden ontstaat. Aangezien ingevolge het bepaalde in artikel 6:83 aanhef en sub b, van het BW het verzuim intreedt zonder ingebrekestelling, is [gedaagde] reeds vanaf dat moment in verzuim, zodat hij ingevolge het bepaalde in artikel 6:119 van het BW ook vanaf dat moment wettelijke rente verschuldigd is.
11.3 De rechtbank heeft in het voorgaande onder rechtsoverweging 8.2 reeds overwogen dat de rechtsvorderingen uit onrechtmatige daden voor zover die zijn gepleegd voor 21 augustus 2004, zijn verjaard. Dat betekent dat ook geen wettelijke rente verschuldigd kan zijn ter zake van die rechtsvorderingen. Uit de verklaringen die zijn afgelegd in het kader van de strafzaak, komt naar voren dat de mishandelingen geregeld hebben plaatsgevonden. De rechtbank acht het om die reden redelijk om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van wettelijke rente over de verschuldigde bedragen, ingaande 21 augustus 2004.
12.1 [eisers] hebben tevens gevorderd dat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot het verstrekken van een belastinggarantie over de gehele schadevergoeding in die zin dat zij gevrijwaard worden van fiscale heffingen ter zake van sociale premies over de door hen te ontvangen schadevergoeding, inclusief de kosten van een eventuele fiscale procedure en van eventuele deskundige bijstand.
12.2 [gedaagde] voert als verweer aan dat een belastinggarantie alleen wordt verstrekt door schadeverzekeraars en uitsluitend bij verlies van arbeidsvermogen. Wat betreft de eventuele kosten van een fiscale procedure en deskundige bijstand stelt [gedaagde] dat hij niet in staat is om deze kosten te voldoen en dat het aan [eisers] is om op behoorlijke wijze belastingaangifte te doen.
12.3 De rechtbank kan [gedaagde] niet volgen in zijn niet nader onderbouwde stelling dat een belastinggarantie alleen wordt verstrekt door schadeverzekeraars. Een belastinggarantie wordt in zijn algemeenheid in letselzaken afgegeven om te bewerkstelligen dat een gelaedeerde na betaling van belastingen over de schade-uitkering, een bedrag overhoudt ter grootte van de door hem geleden schade. De vraag of de schade (uiteindelijk) door een verzekeraar gedragen wordt, acht de rechtbank hierbij niet van belang.
12.4 Wel acht de rechtbank de kans dat de belastingdienst de toegekende vergoedingen voor immateriële schade alsnog zal belasten als inkomsten uit arbeid, hoogst onwaarschijnlijk, doch absoluut uit te sluiten is dit echter niet. De rechtbank van oordeel dat [gedaagde] dit risico dient te dragen en derhalve zal zij de vordering toewijzen in die zin dat [gedaagde] aan [eiseres] de inkomstenbelasting en/of premieheffing aan [eisers] dient te vergoeden indien de belastingdienst (een deel van) de toegekende vergoedingen zal belasten als inkomen uit arbeid. Hierbij is het vervolgens aan [gedaagde] om te beslissen of hij het standpunt van de belastingdienst zal bestrijden zodat de rechtbank zal bepalen dat die bevoegdheid aan [gedaagde] toekomt zodat dit deel van de vordering van [eisers] niet toewijsbaar is.
13.1 [eisers] vorderen voorts een bedrag van € 4.359,45 als vergoeding voor buitengerechtelijke kosten in de zin van artikel 6:96, tweede lid, sub a, b en c van het BW. Zij stellen daartoe onder meer dat [eisers] weliswaar procederen op basis van een toevoeging, maar omdat de Raad voor de Rechtsbijstand een resultaatsbeoordeling achteraf hanteert, achten [eisers] het niet redelijk dat, indien de toevoeging met terugwerkende kracht wordt ingetrokken, zij de advocaatkosten zelf dienen te betalen.
13.2 [gedaagde] verzet zich tegen toewijzing van het gevorderde bedrag en stelt daartoe onder meer dat de gevorderde vergoeding ingevolge het rapport Voorwerk II dient te worden afgewezen omdat [eisers] uiteindelijk toch in aanmerking komen voor een toevoeging.
13.3 De rechtbank hanteert bij de beoordeling van de buitengerechtelijke kosten het door de werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak opgestelde rapport ‘Voorwerk II’. Gelet op de hoogte van de in het voorgaande toegekende vergoedingen vanwege geleden immateriële schade, constateert de rechtbank dat [eisers] geen geldsom ontvangen ter hoogte van tenminste 50% van het heffingsvrije vermogen, zodat de toevoeging niet om die reden met terugwerkende kracht zal worden ingetrokken. Dit betekent dat [eisers] conform hetgeen is opgenomen in het rapport ‘Voorwerk II’, geen aanspraak kan maken op vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
14.1 [gedaagde] verzet zich ten slotte tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad en voert daartoe het naar zijn mening bestaande restitutierisico aan, waarbij hij wat betreft [eiseres] wijst op het feit dat zij is toegelaten tot de schuldsanering. Indien het vonnis toch uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard, verzoekt [gedaagde] de rechtbank te bepalen dat door [eisers] zekerheid wordt gesteld ex artikel 233, derde lid, van Rv.
14.2 De rechtbank overweegt dat in de wet of de aard van de zaak geen beletsel is gelegen om de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad toe te wijzen. Bij afweging van de belangen van [eisers] bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad en het belang van [gedaagde] om dit niet toe te wijzen, overweegt de rechtbank dat zij het door [gedaagde] genoemde restitutierisico onvoldoende acht omdat de gevorderde uitvoerbaarverklaring af te wijzen.
15. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de kosten van dit geding. De kosten van de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- griffierecht: € 645,-
- kosten dagvaarding: € 85,98
- salaris advocaat: € 768,- ( 2 punten à € 384,- per punt).
--------------
Totaal € 1.498,98.
I. Verklaart voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisers]
II. Veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisers] te betalen de hieruit voortvloeiende immateriële schade ter hoogte van € 5.950,-, zegge: vijfduizend negenhonderd vijftig euro, (€ 3.450,- voor [eiseres], € 1.250,- voor [eiseres] ter zake van haar minderjarige kind [kind 1] en € 1.250,- voor [kind 2]), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 september 2004 tot de dag van algehele voldoening.
III. Verstaat dat [gedaagde] gehouden is om in geval de belastingdienst de toegekende vergoedingen of enig deel daarvan zal belasten met inkomstenbelasting en/of premieheffing, deze belasting en/of premieheffing op eerste aanmaning van [eisers] aan hen te vergoeden, met de bevoegdheid van [gedaagde] om eigen kosten, maar op naam van [eisers], het standpunt van de belastingdienst tot in hoogste instantie in rechte te bestrijden.
IV. Veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 730,98 aan verschotten en € 768,- aan salaris van de advocaat, waarvan op de voet van artikel 243 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te betalen aan de griffier van dit gerecht:
€ 85,98 aan explootkosten
€ 526,- aan in debet gesteld griffierecht
€ 768,- aan het salaris van de advocaat
aan de advocaat van [eisers]
€ 119,- aan niet in debet gesteld griffierecht.
V. Verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
VI. Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. A.M.S. Kuipers en op 7 juli 2010 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.