RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 09 / 698 WW44 BN1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[A],
gevestigd te Wierden, eiseres,
gemachtigde: L.E.M. van der Geld, advocaat te Wierden,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wierden,
verweerder,
derde belanghebbende: [B], wonende te Wierden, vergunninghouder,
gemachtigde: W.G. Bekke, werkzaam bij BJZ.nu.BV.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 8 juni 2009.
2. Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2008 heeft verweerder aan [B] (verder: vergunninghouder) vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een sportcentrum op het perceel [X].
Bij besluit van 8 juni 2009 heeft verweerder het door eiseres daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiseres tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het beroep is gevoegd behandeld met de zaak onder procedurenummer 09/759 ter openbare zitting van de rechtbank van 6 juli 2010. Namens eiseres is aldaar verschenen [C], directeur, bijgestaan door mr. L.E.M. van der Geld, advocaat te Wierden. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J.A. Saadhof, werkzaam bij de gemeente Wierden. Vergunninghouder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn zoon, bijgestaan door W.G. Bekke, werkzaam bij BJZ.nu BV te Hoge Hexel.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In beide zaken zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan.
3. Overwegingen
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden en is de WRO ingetrokken.
Ingevolge artikel 9.1.10, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, van de WRO waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip. Aangezien de aanvraag om bouwvergunning – en daarmee het verzoek om vrijstelling – vóór 1 juli 2008 door de gemeente is ontvangen, is in dit geval de WRO van toepassing.
Blijkens de bouwaanvraag en de daarbij behorende tekeningen heeft het vergunde bouwplan betrekking op de bouw van een sportcentrum met facilitaire ruimten. Hierbij is met name beoogd te voorzien in accommodatie voor zaalvoetbal (speedsoccer) en fitness, inclusief een spinningruimte en een groepsleslokaal.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de rechtbank staat vast, dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Bedrijvenpark Weuste Noord 2003” (hierna: het bestemmingsplan). In dit bestemmingsplan heeft het perceel [X] de bestemming “bedrijfsdoeleinden”. Op gronden met deze bestemming mogen gebouwen worden opgericht ten behoeve van bedrijfsactiviteiten voor zover deze voorkomen op de als bijlage bij de planvoorschriften gevoegde “lijst van bedrijven” met een aanduiding in de categorieën 1, 2, 3, en 4. Het project betreft weliswaar een categorie 2-bedrijvigheid maar omdat een aanduiding ten behoeve van een sportcentrum niet voorkomt op voornoemde bijlage, is het project in strijd met het bestemmingsplan.
Teneinde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen heeft verweerder vrijstelling verleend ex artikel 19, eerste lid, van de WRO, welke vrijstelling in het thans bestreden besluit is gehandhaafd.
Eiseres kan zich niet met bestreden besluit verenigen. Op hetgeen door haar is aangevoerd zal, voor zover nodig, hieronder nader worden ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan – hetgeen de raad van de gemeente Wierden ook heeft gedaan – de vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
De ruimtelijke onderbouwing van het project wordt gevormd door het voorbereidingsbesluit van 27 mei 2008, waarin de gemeenteraad verklaart een wijziging van het bestemmingsplan voor te bereiden ter inpassing van het project in het bestemmingsplan. Voorts is gedurende de bezwaarprocedure het rapport “Draagvlakanalyse fitnesscentra Wierden” van BJZ.nu BV (verder: BJZ) aan de ruimtelijke onderbouwing toegevoegd alsmede een aanvulling daarop van maart 2009. In deze rapporten wordt een analyse gegeven van de voorzieningenstructuur van fitnessvoorzieningen in de regio Wierden.
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet bevoegd was tot het verlenen van deze vrijstelling, nu het project een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert. Met name acht eiseres onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de komst van het sportcentrum niet leidt tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in de fitnessbranche binnen het verzorgingsgebied van de gemeente Wierden. Daartoe voert zij aan dat verweerder zich niet heeft kunnen baseren op de conclusies in de draagvlakanalyse en nadere rapportage van BJZ, nu hieraan onjuiste uitgangspunten ten grondslag liggen en deze rapportages onjuiste conclusies bevatten. Bovendien had verweerder naar de mening van eiseres zelfstandig onderzoek moeten doen, in die zin dat aan een onafhankelijk onderzoeksbureau opdracht wordt gegeven tot het instellen van een distributieplanologisch onderzoek. BJZ kan naar de mening van eiseres niet als onafhankelijk worden aangemerkt, nu dit bureau de belangen van vergunninghouder behartigt. Daar komt bij – zo stelt eiseres – dat BJZ geen autoriteit in de fitnessbranche is.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van het geldende bestemmingsplan ter plaatse verschillende vormen van bedrijvigheid zijn toegestaan in de (milieu)categorieën 1 tot en met 4. Aldus beschouwd kan niet worden gesteld dat de afwijking van het bestemmingsplan zodanig is, dat sprake is van een ingrijpende inbreuk op het bestaande planologische regime. Dit neemt op zichzelf niet weg dat de planologische effecten van het vrij te stellen project in kaart moeten worden gebracht, maar betekent wel dat aan de in dit verband op te stellen ruimtelijke onderbouwing geen zware eisen hoeven te worden gesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de gegeven ruimtelijke onderbouwing aan de eisen die daaraan in dit geval mogen worden gesteld. Voor zover eiseres heeft gesteld dat verweerder heeft miskend dat de vrijstelling zal leiden tot een duurzame ontwrichting van de bestaande voorzieningenstructuur, volgt de rechtbank eiseres hierin niet.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 7 oktober 2009 reeds heeft overwogen (LJN BJ9465) komt voor het antwoord op de vraag of sprake is van een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in een bepaalde sector geen doorslaggevende betekenis toe aan het antwoord op de vraag of sprake is van overaanbod in het verzorgingsgebied en mogelijke sluiting van bestaande detailhandelsvestigingen, maar is het doorslaggevende criterium of voor de inwoners van een bepaald gebied een voldoende voorzieningenniveau behouden blijft op een aanvaardbare afstand van hun woonplaats.
Vorenbedoelde Afdelingsuitspraak had betrekking op de vestiging van een nieuwe zaak in de doe-het-zelfbranche. Thans gaat het niet om geregelde inkopen die in een doe-het-zelfzaak worden gedaan, maar om het gebruik van een fitnesscentrum. Daarom dient hier te worden beoordeeld of de inwoners van het verzorgingsgebied, nadat het project is gerealiseerd, op een aanvaardbare afstand van hun woonplaats van een dergelijke voorziening gebruik kunnen (blijven) maken. Of sprake is van omzetverlies en mogelijk sluiting van één of meer fitnesscentra is op zichzelf niet van doorslaggevende betekenis. De verleende vrijstelling strekt immers niet tot regulering van concurrentieverhoudingen en beoogt evenmin de marktpositie van de in de omgeving gevestigde bestaande bedrijven te beschermen.
In de door BJZ opgestelde “draagvlakanalyse fitnesscentra Wierden”, alsmede de nadere aanvulling daarop, is een overzicht gegeven van de actuele fitnesscentra in het verzorgingsgebied en is onderzoek gedaan naar de grootte van deze centra uitgedrukt in (bruto)vloeroppervlak en ledenaantal. Voorts is de ruimte in de aanwezige (rest)capaciteit vastgesteld door het inwoneraantal van het verzorgingsgebied af te zetten tegen het op grond van het landelijk gemiddelde vastgestelde participatiecijfer. Op basis hiervan komt BJZ tot de slotsom dat het thans vergunde plan niet zal leiden tot een overaanbod in de sector in het verzorgingsgebied. Daarbij heeft BJZ tevens bezien welk aantal leden tenminste nodig is voor een rendabele exploitatie.
In hetgeen namens eiseres is aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder zijn besluitvorming niet op de rapporten van BJZ heeft mogen baseren. De door BJZ gebruikte gegevens zijn voldoende actueel en niet is gebleken dat het verzorgingsgebied zoals dat door BJZ is gehanteerd (waarbij behalve de gemeente Wierden ook de omliggende gemeenten Almelo en Vriezenveen zijn betrokken), op onjuiste wijze is vastgesteld. Ook wat betreft het benodigde aantal leden voor een economisch verantwoorde exploitatie heeft BJZ zich op gemiddelde, breed toepasbare cijfers gebaseerd. De rechtbank acht niet aannemelijk gemaakt dat de in de rapporten neergelegde conclusies zodanig onbetrouwbaar zijn dat die in dit geval niet bij de beoordeling kunnen worden betrokken. Dat de rapporten in opdracht van vergunninghouder zijn uitgebracht doet hieraan niet af. Dit vormt op zichzelf immers geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit niet op deze rapporten heeft mogen baseren. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat BJZ geen autoriteit is in de fitnessbranche. Nog daargelaten dat dit geen vereiste is, heeft eiseres geen concrete argumenten aangevoerd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de juistheid van de in de rapportages neergelegde conclusies. De verwijzing door eiseres naar het in het rapport “het fitnesscentrum in beeld” van Spronsen & Partners horeca-advies is in dit verband onvoldoende. Dat in dit rapport wordt uitgegaan van een lager participatiecijfer (9%) dan het door BJZ gehanteerde participatiecijfer van 14,55%, betekent immers nog niet dat dit laatste cijfer onjuist zou zijn. De rechtbank merkt in dit verband op dat het participatiecijfer is overgenomen uit het “European Market Report”van de IHRSA uit 2008, welk rapport op zijn beurt weer is gebaseerd op de sportmonitor van het W.J.H. Mulier instituut. Overigens kan – zoals BJZ ter zitting terecht heeft gesteld – uit het rapport van Spronsen en Partners worden afgeleid dat het participatiecijfer de komende jaren zal stijgen naar 14%. Ook om die reden bestaat geen aanleiding om van het lagere participatiecijfer uit te gaan.
De rechtbank moet echter vaststellen dat in de draagvlakanalyse met name is ingegaan op de aanwezige ruimte (capaciteit) voor nieuwe fitnessvoorzieningen in het verzorgingsgebied. Niet is expliciet ingegaan op de vraag of, bij het uitvallen van één of meer fitnesscentra als gevolg van eventueel overaanbod, voor de inwoners van het gebied nog een adequaat voorzieningenniveau zal overblijven op een voor de gebruikers aanvaardbare afstand. Gezien de omvang van het bestaande aanbod, zoals die is af te leiden uit de desbetreffende rapporten, en het totaal brutovloeroppervlak dat met de komst van het sportcentrum ten behoeve van de fitnessbranche wordt gebruikt, acht de rechtbank het evenwel niet aannemelijk dat voor een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in deze branche moet worden gevreesd. Dit geldt te minder indien wordt bedacht dat het sportcentrum zijn activiteiten hoofdzakelijk richt op de mogelijkheid van indoorvoetbal en niet op fitness als zodanig. De door eiseres overgelegde branche-informatie van de Rabobank (Rabobank Cijfers & Trends, 32e jaargang, juli 2008) maakt dit niet anders. Hieruit kan slechts worden opgemaakt dat de concurrentie toeneemt. Dit kan echter niet worden vereenzelvigd met een “duurzame ontwrichting” als hierboven bedoeld.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geoordeeld dat niet aannemelijk is dat het project er toe leidt dat voor de inwoners van Wierden binnen een aanvaardbare afstand geen voldoende voorzieningenniveau op het gebied van fitness behouden blijft.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder een zekere “ad hoc-planologie” bedrijft nu ook zij in het verleden interesse heeft getoond in de vestiging op het bedrijventerrein, doch hiervoor geen toestemming kreeg. Ook dit betoog slaagt niet. Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet dat het thans geldende bestemmingsplan op dat moment nog in ontwikkeling was en dat voortschrijdend inzicht ertoe heeft geleid dat niet langer bezwaren bestaan tegen de vestiging van een sportcentrum op het bedrijventerrein.
Eiseres heeft voorts aangevoerd dat een sportcentrum als thans aan de orde niet thuishoort op een bedrijventerrein dat zich niet op fietsafstand van haar klanten bevindt. De rechtbank volstaat in dit verband met de opmerking dat verweerder in voldoende mate heeft uiteengezet dat de vestiging van een sportcentrum op het bedrijventerrein ruimtelijk acceptabel is en qua ligging aansluit bij de kern van Wierden en dientengevolge op fietsafstand ligt.
Voor zover eiseres tot slot de door haar ingebrachte zienswijzen en gronden van bezwaar als herhaald en ingelast wil zien beoordeeld, heeft eiseres deze gronden desgevraagd ter zitting laten vallen.
Voorgaande brengt mee dat het beroep van eiseres ongegrond is. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt:
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Aldus gegeven door mr. S.A. van Hoof, rechter, in tegenwoordigheid van mr. D.H. Harbers als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010
Afschrift verzonden op
Mtl